200905022/2/R2.
Datum uitspraak: 26 november 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Moerdijk,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) beslist over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Moerdijk (hierna: de raad) bij besluit van 2 oktober 2008 vastgestelde bestemmingsplan "[naam bedrijf], 1e herziening" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2009, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 november 2009, waar [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.C. Toenbreker, ambtenaar in dienst van het college, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door A.A. van Dongen, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [naam bedrijf] gevestigd te [plaats], vertegenwoordigd door mr. G.J.I.M. Seelen, advocaat te Leiden, bijgestaan door [medewerkers] van het bedrijf.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ter zitting heeft [naam bedrijf] betoogd dat de Afdeling het beroep ingediend door [verzoeker sub 1] en [verzoeker sub 2] niet-ontvankelijk zal oordelen, nu zij gelet op de afstand waarop zij woonachtig zijn en het ontbreken van zicht op het bestreden plandeel geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit.
2.2. De voorzitter overweegt gelet op hetgeen hieromtrent ter zitting is komen vast te staan dat [verzoeker sub 1] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. De voorzitter merkt daartegenover [verzoeker sub 2] vooralsnog wel aan als belanghebbende gelet op de afstand tussen zijn woonhuis en het plangebied en het zicht vanuit (een deel) van zijn woonhuis op het plangebied. Nu het om een gezamenlijk ingesteld verzoek om voorlopige voorziening en beroep gaat, zal de voorzitter overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
2.3. Het plan voorziet in de uitbreiding van het complex van kassen met 1,8 ha ten behoeve van het zaadveredelingsbedrijf [naam bedrijf] gelegen aan de [locatie] te [plaats].
2.4. [verzoeker sub 2] verzet zich tegen de beoogde uitbreiding van het bedrijf omdat het bedrijf en de uitbreiding daarvan leiden tot een verslechtering van het woon- en leefklimaat van het overwegend open landschap. Hij stelt - kort samengevat - dat het plan zich wederom niet verdraagt met het provinciaal beleid, in bijzonder niet met het glastuinbouwbeleid ingevolge waarvan maximaal 3 hectare aan netto glasopstand mag worden opgericht. Na de gewenste uitbreiding omvat de netto glasopstand 5,4 hectare. [verzoeker sub 2] stelt dat de uitbreiding betrekking heeft op niet grondgebonden intensieve kassen, die kunnen worden verplaatst naar een andere locatie voor glastuinbouw. Niet is duidelijk waarom de activiteiten niet naar het AFC complex verplaatst kunnen worden. Indien het bedrijf als een grondgebonden bedrijf moet worden aangemerkt verdraagt de uitbreiding van de kassen zich niet met het provinciaal beleid dat betrekking heeft op de AHS structuur. Voorts bestrijdt [verzoeker sub 2] de bedrijfseconomische noodzaak van de uitbreiding.
2.5. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de op 1 juli 2008 vastgestelde Paraplunota ruimtelijke ordening het toetsingskader vormt voor het plan. De Paraplunota consolideert de beleidsuitgangspunten zoals neergelegd in het Streekplan 2002. In het streekplan is het plangebied aangeduid als hoofdzone Agrarische hoofdstructuur (AHS) - landbouw met subzone 14 AHS-overig en de nadere aanduiding 'openheid'.
In het streekplan is voor wat betreft de hoofdzone AHS-landbouw, subzone AHS-overig het volgende vermeld:
"In de overige gedeelten van de AHS krijgt de landbouw in beginsel de ruimte om zich in de door haar gewenste richting te ontwikkelen, zonder dat daarbij in het kader van de provinciale ruimtelijke ordening een voorkeur geldt voor bepaalde vormen van landbouw."
Ten aanzien van de hoofdzone AHS-landbouw is het volgende vermeld:
"In de AHS-landbouw is het uitgangspunt dat agrarische bouwblokken mogen worden uitgebreid, tenzij overwegende bezwaren van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige of milieuhygiënische aard zich daartegen verzetten. Dit uitgangspunt vullen we hier voor de uitbreiding van bouwblokken voor de intensieve veehouderij, de glastuinbouw en de glasboomteelt nader in. Voor de uitbreiding van bouwblokken voor andere (delen van) agrarische sectoren kunnen Gedeputeerde Staten het uitgangspunt nader invullen.
Teeltondersteunende voorzieningen zijn in beginsel toegestaan. Ook in deze zone kunnen echter natuur- en landschapskwaliteiten, alsmede overwegingen van cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige of milieuhygiënische aard aanleiding zijn om het gebruik van teeltondersteunende voorzieningen op bepaalde plaatsen te beperken.
In elke (sub)zone zijn lage teeltondersteunende voorzieningen met een permanent karakter, zoals containervelden en hoge ondersteunende voorzieningen, zoals ondersteunende kassen, menstoegankelijke wandelkappen, schaduwhallen en regenkappen in beginsel alleen toegestaan op het bouwblok."
In het streekplan is een glastuinbouwbedrijf gedefinieerd als: "een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf waarin de productie geheel of in overwegende mate plaatsvindt in kassen of meer permanent aanwezige tunnels, met een hoogte van 1 meter of meer."
2.6. In het bestreden besluit en de plantoelichting is voor wat betreft de onderbouwing voor de bedrijfseconomische noodzaak van de uitbreiding van het glastuinbouwcomplex verwezen naar onderzoeken die zijn uitgevoerd door het Landbouw Economisch Instituut (hierna: LEI) en de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB). Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter heeft het college zich gelet op de adviezen waarin de uitkomsten van de onderzoeken zijn neergelegd in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de uitbreiding van het kassencomplex een bedrijfseconomische noodzaak bestaat. [verzoeker sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die noodzaak er in weerwil van de adviezen van deskundigen niet is.
2.7. Het college heeft zich naar het voorlopig oordeel van de voorzitter gelet op het overwegend grondgebonden karakter van het bedrijf, het feit dat de productie niet geheel of in overwegende mate plaatsvindt in kassen en de kassen een teeltondersteunende functie hebben in het bedrijfsproces in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijf niet gelijk dient te worden gesteld aan een glastuinbouwbedrijf, waarvoor geldt dat uitbreiding van bouwblokken buiten de vestigingsgebieden en de doorgroeigebieden glastuinbouw in de AHS-landbouw in beginsel slechts is toegestaan tot een maximale netto glasopstand van drie hectaren. Het college heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat gelet op het overwegend grondgebonden karakter van het bedrijf verplaatsing (van een deel) van het bedrijf dan wel (een deel van) de kassen naar een vestigingsgebied en/of een doorgroeigebied glastuinbouw niet reëel is vanwege de verwevenheid van de activiteiten, de schaal waarop deze plaatsvinden en het teeltondersteunende karakter van de benodigde kassen. [verzoeker sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat wel het geval is.
2.8. Het college heeft zich naar voorlopig oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een groter gewicht dient te worden toegekend aan de belangen die zijn gediend met de uitbreiding van het kassencomplex als het belang van [verzoeker sub 2] bij het handhaven van een open landschap.
2.9. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening door [verzoeker sub 2] af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Ouwehand
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2009