ECLI:NL:RVS:2009:BK5054

Raad van State

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903610/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • D. Roemers
  • B.P. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot onderzoek naar rijvaardigheid na vermoedens van ongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat hem verplichtte zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid. Dit besluit volgde op een mededeling van de korpschef van de politieregio Gelderland Midden, waarin werd gesteld dat er vermoedens bestonden dat de appellant niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. De rechtbank Arnhem had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 november 2009, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De rechtbank had geoordeeld dat het CBR op basis van de mededeling van de korpschef en de daarbij gevoegde mutaties, die verschillende verkeersincidenten van de appellant documenteerden, in redelijkheid had kunnen besluiten dat er een vermoeden bestond van ongeschiktheid. De appellant betwistte de feiten die aan de mededeling ten grondslag lagen en stelde dat de korpschef niet tijdig had gehandeld.

De Raad van State oordeelde dat de bij de mededeling gevoegde mutaties voldoende feitelijke basis boden voor het vermoeden van ongeschiktheid. De rechtbank had terecht overwogen dat de appellant zich diende te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200903610/1/H3.
Datum uitspraak: 2 december 2009.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 april 2009 in zaak nr. 07/633 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2006 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [appellant] verplicht zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.
Bij besluit van 29 december 2006 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en zijn verzoek om een schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 15 juni 2009.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.G.M. Frerix, advocaat te Ede, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, in dienst van het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW), voor zover thans van belang, doen, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling), zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 2, blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie.
Ingevolge het derde lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden. Hierop is slechts uitzondering mogelijk, indien in de aard van de zaak gelegen omstandigheden dit rechtvaardigen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder 'Drogerende stoffen Alcohol'.
In bijlage 1, zoals die luidde ten tijde van belang, worden onder A als feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid dan wel lichamelijke of geestelijke geschiktheid, onder meer genoemd:
II. Het niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens, resulterend in een gevaarlijke situatie of dreigend gevaarlijke situatie
Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens, ter zake van:
a) de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
(…).
III. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer
III.2 Gebrek aan inzicht in risico’s in het verkeer
a) onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere weggebruikers;
(…)
f) aanhouden van, gelet op de snelheid waarmee gereden wordt, een te korte en derhalve onveilige volgafstand;
(…).
III.3 Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer
a. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;
(…)
d. op te korte afstand volgen van voorliggers;
(…).
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 mei 2006 heeft het CBR [appellant] verplicht zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid, nadat zij op 26 april 2006 een mededeling had ontvangen van de korpschef van de politieregio Gelderland Midden (hierna: de korpschef), volgens welke er feiten of omstandigheden zijn die een vermoeden rechtvaardigen dat hij niet langer niet beschikt over de vereiste rijvaardigheid. Volgens de bij de mededeling gevoegde mutaties reed [appellant] op 24 april 2006 als bestuurder van een motorrijtuig aan de verkeerde kant van de weg, waardoor hij bijna een aanrijding met een medeweggebruiker veroorzaakte, reed hij op 10 april 2006 als bestuurder van een motorrijtuig met piepende en slippende banden en reed hij voorts op 19 juni 2005 met een snelheid van 80 kilometer per uur waar een maximumsnelheid van 50 kilometer per uur is toegestaan, waarbij hij tevens zeer dicht op zijn voorganger reed. Voorts heeft hij volgens één van de bijgevoegde mutaties op 28 mei 2005 een eenzijdige aanrijding veroorzaakt. Daarnaast heeft hij volgens één van de bijgevoegde mutaties op 7 november 2004 geprobeerd als bestuurder van een motorrijtuig met vier wielen op twee wielen te rijden.
2.3. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de korpschef niet, zoals vereist ingevolge artikel 130, eerste lid, van de WVW, zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling heeft gedaan dat het vermoeden bestaat dat hij niet langer beschikt over de rijvaardigheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig, en het CBR daarom niet mocht besluiten dat hij verplicht was zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid. Volgens [appellant] volgt uit jurisprudentie van de Afdeling dat het meest recente concrete feit dat aan de mededeling ten grondslag mag worden gelegd ten hoogste zes maanden daarvoor mag hebben plaatsgevonden. De bij de mededeling gevoegde mutatie van 24 april 2006 bevat volgens [appellant] geen concreet feit als genoemd in bijlage 1 van de regeling, omdat daarin staat: "Lijkt onderhand wel een klantje voor ex 130." Volgens [appellant] volgt hieruit slechts een intentie om een mededeling te doen op grond van artikel 130, eerste lid, van de WVW. De bij de mededeling gevoegde mutatie van 10 april 2006 bevat evenmin een concreet feit en de overige bij de mededeling gevoegde mutaties zijn meer dan zes maanden voor het verzenden van de mededeling gedateerd, aldus [appellant].
2.3.1. Anders dan [appellant] betoogt, bevat de bij de mededeling gevoegde mutatie van 24 april 2006 een concreet feit. Volgens die mutatie reed [appellant] als bestuurder van een motorrijtuig aan de verkeerde kant van de weg, waardoor hij bijna een aanrijding met een medeweggebruiker veroorzaakte. De formulering van het in de mutatie opgenomen oordeel van de betreffende politiebeambte dat over [appellant] een mededeling moest worden gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW, doet aan de vermelding van die feitelijke gedraging niet af. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het CBR zich niet in redelijkheid op het standpunt mocht stellen dat dit een gedraging is als bedoeld in bijlage 1 van de regeling. Omdat het meest recente feit overeenkomstig artikel 3, derde lid, van de regeling ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden was, mocht het CBR de overige bij de mededeling gevoegde mutaties ook ten grondslag leggen aan het besluit om [appellant] te verplichten zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat hij door de politie te Ede in strijd met het gelijkheidsbeginsel wordt behandeld, omdat zij een hetze tegen hem voert. Dit volgt volgens hem uit een mutatie van 10 januari 2006, waarin door politiebeambten E. van den Brink en R. de Wit is opgemerkt dat zij "hem lid van de club wilden maken" en voorts is opgemerkt: "wie pakt hem wel." [appellant] bestrijdt de feiten die aan de mededeling ten grondslag liggen. Van de beweerde gedragingen zijn geen processen-verbaal opgemaakt en hij is niet voor die beweerde gedragingen bekeurd, met uitzondering van een bekeuring voor het overtreden van de maximumsnelheid op 19 juni 2005, aldus [appellant]. Hij bestrijdt voorts dat hij op 28 mei 2005 een eenzijdige aanrijding heeft veroorzaakt, daar hij slechts bij het inparkeren zijn motorrijtuig licht heeft beschadigd door tegen een betonnen randje te rijden en de politie van dit incident geen rapport heeft opgemaakt. Daarnaast is volgens hem niet komen vast te staan dat hij bij de in de mutaties weergegeven gedragingen het motorrijtuig bestuurde, omdat hij zijn motorrijtuig vaak uitleende. Gelet hierop waren er geen feiten of omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigden dat hij niet langer beschikte over de vereiste rijvaardigheid en had het CBR de mutaties die bij de op 26 april 2006 van de korpschef ontvangen mededeling waren gevoegd niet in redelijkheid ten grondslag mogen leggen aan haar besluit, aldus [appellant].
2.4.1. De enkele mutatie van 10 januari 2006 biedt geen grond voor het oordeel dat [appellant] door de politie te Ede onheus is bejegend. Blijkens het proces¬-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank op 10 december 2008 waar E. van den Brink en R. de Wit als getuigen zijn gehoord, is met de opmerking dat zij "hem lid van de club wilden maken" bedoeld, dat zij [appellant] wilden bekeuren voor een door hen geconstateerde overtreding, en houdt de opmerking "wie pakt hem wel" verband met de aandacht die hij op zich heeft gevestigd vanwege zijn rijgedrag. [appellant] heeft geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat hij door de politie te Ede in strijd met het gelijkheidsbeginsel wordt behandeld en heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat dit het geval is.
Het betoog van [appellant] dat er geen feiten of omstandigheden waren die een vermoeden rechtvaardigden dat hij niet langer beschikte over de vereiste rijvaardigheid en het CBR de bij de mededeling van de korpschef gevoegde mutaties niet in redelijkheid aan haar besluit ten grondslag mocht leggen, slaagt evenmin. Volgens de mutaties van 10 april 2006, 19 juni 2005 en 7 november 2004 is [appellant] op die data op zijn rijgedrag aangesproken. Bovendien heeft hij erkend dat hij op 28 mei 2005 zijn motorrijtuig heeft beschadigd, en dat hierbij een politiebeambte aanwezig was. Hij heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de bestuurder was van zijn motorrijtuig ten tijde van de gedragingen die in de bij de mededeling gevoegde mutaties zijn weergegeven. Voorts heeft de rechtbank de bij de mutaties betrokken politiebeambten ter zitting op 10 december 2008 als getuigen gehoord, en deze betrouwbaar geacht. De Afdeling ziet geen grond om aan die betrouwbaarheid te twijfelen. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de bij de mededeling gevoegde mutaties geen juiste weergave van de feiten bevatten. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat moet worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de bij de mededeling gevoegde mutaties van 24 april 2006, 10 april 2006, 19 juni 2005, 28 mei 2005, en 7 november 2004, en dat het CBR zich op grond daarvan in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vermoeden was gerechtvaardigd dat [appellant] niet meer beschikte over de vereiste rijvaardigheid en hij zich diende te onderwerpen aan een onderzoek daarnaar.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de mutaties van 13 augustus 2006, 12 augustus 2006, 14 juli 2006 en 12 mei 2006, welke in het bij de rechtbank bestreden besluit zijn genoemd, niet relevant konden zijn voor de beoordeling of het vermoeden gerechtvaardigd was dat hij niet meer beschikte over de rijvaardigheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen. Bovendien berusten deze mutaties op eigen waarnemingen van de betrokken politiebeambten, aldus [appellant]. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat het CBR op grond van deze mutaties niet in redelijkheid mocht besluiten dat hij zich diende te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid. De rechtbank heeft voorts ten onrechte zijn verzoek om een schadevergoeding afgewezen, omdat hij aantoonbaar schade heeft geleden en deze vergoed wil zien.
2.5.1. Ter zitting heeft het CBR betoogd dat de mutaties van 13 augustus 2006, 12 augustus 2006, 14 juli 2006 en 12 mei 2006 niet ten grondslag zijn gelegd aan het besluit [appellant] te verplichten zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid. Nu, gelet op hetgeen onder 2.4.1 is overwogen, het CBR op grond van de bij de op 26 april 2006 ontvangen mededeling gevoegde mutaties zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vermoeden was gerechtvaardigd dat [appellant] niet meer beschikte over de vereiste rijvaardigheid en hij zich diende te onderwerpen aan een onderzoek daarnaar, behoeft het betoog van [appellant] geen bespreking. Gelet op de ongegrondverklaring van het beroep heeft de rechtbank terecht zijn verzoek om een schadevergoeding afgewezen. Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009.
176-622.