ECLI:NL:RVS:2009:BK5065

Raad van State

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900114/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.G.C. Wiebenga
  • W.J. Deetman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan "Brookhuis" door college van gedeputeerde staten van Overijssel

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Brookhuis" door het college van gedeputeerde staten van Overijssel, vastgesteld op 11 november 2008. Dit besluit werd aangevochten door verschillende appellanten, die bezwaren hadden tegen de goedkeuring van het plan, met name met betrekking tot de ontsluitingsweg op de Alleeweg en de gevolgen voor hun privacy en verkeersveiligheid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 november 2009 behandeld. De appellanten voerden aan dat de ontsluitingsweg onnodig was en dat deze zou leiden tot lichthinder en een sluiproute. Het college stelde echter dat de ontsluiting noodzakelijk was voor de bereikbaarheid van de centrumvoorzieningen en dat er geen onveilige situaties zouden ontstaan. De Afdeling oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de ontsluiting niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening.

Daarnaast voerden de appellanten aan dat het plan niet voldeed aan de luchtkwaliteitswetgeving en dat de hydrologische effecten op een nabijgelegen bosperceel onvoldoende waren onderzocht. De Afdeling concludeerde dat de onderzoeken die aan het besluit ten grondslag lagen, voldoende inzichtelijk waren en dat de negatieve effecten op het bosperceel konden worden uitgesloten. De Afdeling verklaarde de beroepen van de appellanten ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat het college de goedkeuring van het bestemmingsplan terecht had verleend. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 2 december 2009.

Uitspraak

200900114/1/R2.
Datum uitspraak: 2 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1D], allen wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A], wonend te [woonplaats], [appellant sub 2B], wonend te [woonplaats], [appellant sub 2C], wonend te [woonplaats], [appellant sub 2D], wonend te [woonplaats], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F] en [appellant sub 2G], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Dinkelland (hierna: de raad) bij besluit van 18 maart 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Brookhuis".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1D] (hierna: [appellanten sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2009, en [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E], [appellant sub 2F] en [appellant sub 2G] (hierna: [appellanten sub 2]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2009, beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben hun beroep aangevuld bij ongedateerde brief, ingekomen op 2 maart 2009. [appellanten sub 2] hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 9, 10 en 11 februari 2009.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2009, waar [appellanten sub 1], en [appellanten sub 2], in persoon en bijgestaan door J.P.E. Baakman, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. van Maurik, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door G.J. Brunnekreef en ing. J. Smelt, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in ongeveer 130 woningen aan de zuidoostzijde van Ootmarsum.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.3. Het beroep van [appellanten sub 1] is gericht tegen de goedkeuring van het plan voor zover hierbij wordt voorzien in een ontsluitingsweg op de Alleeweg aan de oostzijde van het plangebied. Hiertoe voeren zij aan dat het college niet is ingegaan op hun bedenkingen voor zover zij daarin hebben gesteld dat deze ontsluitingsweg zorgt voor lichthinder en aantasting van hun privacy.
Daarnaast is de ontsluitingsweg overbodig en kan hij leiden tot het ontstaan van een sluiproute. De Alleeweg is gezien de breedte van die weg niet geschikt voor de ontsluitingsweg, waardoor de verkeersveiligheid in het gedrang kan komen. Hierbij wijzen [appellanten sub 1] op het verkeer van en naar de parkeerplaats van een nabijgelegen sportpark.
Tot slot betogen [appellanten sub 1] dat, nu genoemde ontsluitingsweg bij de gewijzigde vaststelling is verplaatst naar het oostelijk deel van het plangebied, de uitgangspunten voor een goede bereikbaarheid van de centrumvoorzieningen en een goede samenhang met andere woongebieden zijn verlaten.
2.3.1. De Afdeling stelt vast dat het college op pagina 6 van het bestreden besluit, onder beoordelingspunt c.4., is ingegaan op het betoog van [appellanten sub 1] inzake hun bezwaren omtrent lichthinder en aantasting van de privacy. Het college stelt zich op het standpunt dat er, gezien de groenstrook aan de Alleeweg, voor de woningen van [appellanten sub 1] geen sprake zal zijn van onevenredige lichthinder en aantasting van de privacy, gelet ook op het gegeven dat de gemiddelde afstand van het hart van de Alleeweg tot de gevels van de woningen ongeveer 15 meter bedraagt. Het betoog van [appellanten sub 1] mist in zoverre feitelijke grondslag.
Blijkens het bestreden besluit wordt met de ontsluiting op de Alleeweg, in combinatie met de ontsluiting op de Berend Vinckenstraat, voorzien in de bereikbaarheid van de centrumvoorzieningen en het sportpark. Tevens wordt hiermee de samenhang met de andere woonwijken beoogd. De voorziene woonwijk zal blijkens het bestreden besluit worden ingericht als 30-kilometerzone en daardoor geen sluipverkeer tot gevolg hebben. Daarnaast is het gezien het karakter van de bestaande wegenstructuur goed mogelijk om een overzichtelijke situatie te realiseren bij de aansluiting op de Alleeweg, waardoor geen onveilige situaties zullen ontstaan, aldus het bestreden besluit.
Het door [appellanten sub 1] aangevoerde biedt geen aanknopingspunten om aan de juistheid van de door het college ingenomen standpunten te twijfelen. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontsluiting op de Alleeweg niet zorgt voor een sluiproute en dat de ontsluiting niet zal leiden tot onveilige verkeerssituaties.
Blijkens het bestreden besluit betekent de verplaatsing van de ontsluiting naar het oostelijk gedeelte van het plangebied niet dat het centrum en de noordelijk gelegen woongebieden slechter bereikbaar zijn. De bereikbaarheid van het centrum wordt voornamelijk voorzien met de ontsluiting op de Berend Vinckenstraat. De ontsluiting op de Alleeweg voorziet voornamelijk in een goede verbinding met het noordelijk gelegen woongebied en de sportvelden.
Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bereikbaarheid van het centrum door het plan gewaarborgd blijft en de samenhang met de omgeving niet verloren is gegaan.
2.4. Voorts betogen [appellanten sub 1] dat het plan niet voldoet aan de luchtkwaliteitswetgeving. Hiertoe voeren zij aan dat het voor het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit gebruikte CAR II-rekenmodel (hierna: het CAR II) niet is genotificeerd en de resultaten van dit model derhalve niet kunnen worden gebruikt.
2.4.1. Zoals reeds is overwogen in de uitspraak van 24 juni 2009, in zaak nr. 200803060/1/R2 (www.raadvanstate.nl), is het CAR II een algemeen geaccepteerd rekenmodel om de gevolgen van het wegverkeer voor de luchtkwaliteit te berekenen. Ter zitting hebben [appellanten sub 1] ook erkend dat het CAR II een betrouwbare rekenmethode is. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de resultaten van dit berekeningsmodel niet aan het bestreden besluit ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
2.5. Met betrekking tot de gronden die [appellanten sub 1] in hun beroepschrift niet expliciet hebben vermeld, maar alleen door middel van een verwijzing naar de bedenkingen en overige stukken in het beroepschrift hebben herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat zij geen redenen hebben aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden in het bestreden besluit onjuist zou zijn. In hetgeen zij in zoverre hebben aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 2]
2.7. Het beroep van [appellanten sub 2] is gericht tegen de goedkeuring van het plan, voor zover het aan het plangebied grenzende bosperceel (hierna: het bosperceel), anders dan in het voorontwerp buiten het plan is gelaten. [appellanten sub 2] voeren daartoe aan dat het bosperceel blijkens de plantoelichting een integraal onderdeel van de huidige en toekomstige planvorming vormt.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat naar aanleiding van de inspraakreacties door de raad is besloten het bosperceel buiten het plan te houden. Het bleek niet mogelijk om het bosperceel een rol te laten spelen in de stedenbouwkundige opzet van het plangebied. Omdat het bosperceel zijn huidige functie in de nabije toekomst zal behouden, acht het college het niet noodzakelijk het desbetreffende perceel in het plangebied te betrekken.
2.7.2. Gelet op de systematiek van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. De Afdeling stelt vast dat het bosperceel geen deel uitmaakt van het plan. Het bosperceel heeft in het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Bos". Niet is gebleken dat deze bestemming binnen de planperiode van het nieuwe plan zal wijzigen of onvoldoende is toegesneden op het toekomstige gebruik. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat er sprake is van een dusdanige ruimtelijke samenhang tussen het bosperceel en het plangebied dat het bosperceel wel bij het plan had moeten worden betrokken.
Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of het recht.
2.8. [appellanten sub 2] betogen verder dat de monumentale en ecologische waarden van het cultuurhistorische bosperceel worden aangetast, nu de voorziene woningen op zeer geringe afstand hiervan komen te liggen. Hiertoe voeren zij aan dat het plan nadelige gevolgen zal hebben voor de grondwaterstand van het bosperceel. Bovendien zal de bronbemaling die bij de bouwwerkzaamheden wordt ingezet negatieve effecten hebben op het bosperceel. Weliswaar liggen twee onderzoeken aan het plan ten grondslag van Eelerwoude B.V. van oktober 2007, "Risicoanalyse voor bosgebied ten noorden van uitbreidingsplan Brookhuis" (hierna: het onderzoek van Eelerwoude) en Fugro Ingenieursbureau B.V. van 30 maart 2006, "Waterhuishoudingsplan Arionshof te Ootmarsum" en "Aanvullend geohydrologisch onderzoek te Ootmarsum" (hierna: het onderzoek van Fugro), maar de conclusies uit deze onderzoeken dat er geen risico's voor verdroging zijn en dat er geen risico's bij vervolgfasen zullen optreden zijn volgens [appellanten sub 2] gebaseerd op onvoldoende inzichtelijke aannames. Ter onderbouwing van deze stelling wijzen zij op een, in opdracht van hen, in 2007 opgestelde notitie van Ecogroen Advies (hierna: de notitie). Gezien de gebrekkige onderzoeken is bovendien voorbij gegaan aan het compensatiebeginsel, aldus [appellanten sub 2].
Voorts betogen [appellanten sub 2] dat de lichteffecten en gevolgen van de te verwachten betreding van het bosperceel onvoldoende zijn onderzocht.
Verder stellen [appellanten sub 2] dat de financiële gevolgen van het plan onvoldoende zijn onderzocht. Zo is geen rekening gehouden met mogelijke planschade. Tot slot betogen [appellanten sub 2] dat het plan in strijd is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
2.8.1. Uit het onderzoek van Fugro blijkt het volgende. Doordat in de huidige situatie de waterpeilen in de sloot tussen de noordzijde van het bos en de toekomstige uitbreidingslocatie al naar verwachting sterk fluctueren en in de toekomstige situatie sterke peilstijgingen worden voorkomen door bergingsvoorzieningen en het herprofileren van de sloot wordt verwacht dat de geohydrologische situatie in het bos niet verslechtert wanneer het plan volgens het waterhuishoudingsplan wordt uitgevoerd.
Uit het onderzoek van Eelerwoude blijkt dat, op basis van de analyse van de gegevens die beschikbaar zijn gesteld door de gemeente Dinkelland in combinatie met het veldbezoek en de expertise van Eelerwoude, de negatieve hydrologische effecten op het bosgebied of individuele bomen zijn uit te sluiten. De effecten van verlichting in het naast het bosperceel gelegen gebied zijn beperkt en betreding van het bosgebied kan alleen effecten hebben indien het bosperceel makkelijk toegankelijk is.
Volgens de notitie zijn er, indien de ontwatering van het plangebied leidt tot het veranderen van de grondwaterstand in het bos, nadelige effecten te verwachten. Derhalve is voor instandhouding van het bosperceel van belang dat de waterhuishouding niet wijzigt. Het graven van een watergang langs de rand van het plangebied kan negatieve gevolgen hebben voor de waterhuishouding, vooral omdat de natuurlijke oostwaarts gerichte maaiveldafloop in het voorgestelde plan omgedraaid wordt. Met de huidige onderzoeksgegevens is dit niet inzichtelijk. Voorts kan het bosperceel worden beïnvloed door licht van de woonwijk. Dit kan een negatief effect hebben op de ecologie van het bos. Het voorkomen van openbare verlichting langs de bosrand is een gangbare maatregel om negatieve effecten te voorkomen, aldus de notitie.
2.8.2. Anders dan gesteld, berusten de conclusies van Fugro en Eelerwoude niet op aannames doch op metingen, gegevens uit het waterhuishoudingsplan en veldbezoek en zijn daarmee naar het oordeel van de Afdeling voldoende inzichtelijk. Voorts is in het bestreden besluit voldoende onderbouwd dat een meerjarig onderzoek zoals verwacht door [appellanten sub 2] niet tot andere conclusies zal leiden.
De Afdeling stelt vast dat in de notitie aannames over een mogelijke wijziging van de grondwaterstand worden geuit op basis van één veldbezoek, zonder dat wordt ingegaan op de maatregelen die in het onderzoek van Fugro worden genoemd, zoals bergingsvoorzieningen en het herprofileren van de sloot, die een verslechtering van de geohydrologische situatie naar verwachting voorkomen. Voorts wordt, anders dan gesteld, blijkens het waterhuishoudingsplan geen gebruik gemaakt van bronbemaling. Uit de onderzoeken van respectievelijk Fugro en Eelerwoude blijkt dat de negatieve hydrologische effecten op het bosgebied of individuele bomen zijn uit te sluiten, dan wel dat de situatie ter plaatse niet zal verslechteren. Ook blijkens de notitie zal de wijze van bouwen gelet op het ontwerp van de wijk in beginsel niet leiden tot een wijziging van de waterhuishouding.
Wat de mogelijke risico's in vervolgfasen betreft overweegt de Afdeling dat de onderzoeken zijn beperkt tot het plan. Nu de toekomstige inrichting van andere gebieden nog niet vaststaat, bestond er derhalve geen aanleiding om de inrichting van die gebieden in de onderzoeken te betrekken.
De lichteffecten en betredingsrisico's zijn blijkens het onderzoek van Eelerwoude beperkt. Bovendien worden in dit kader blijkens het bestreden besluit de nodige maatregelen genomen om negatieve effecten op de ecologie van het bos uit te sluiten, zoals toepassing van strooilicht beperkende armaturen en een passende afrastering. Ook hiermee is in de notitie geen rekening gehouden.
Gelet op het voorgaande hebben [appellanten sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de hydrologische gevolgen van het plan evenals de lichteffecten en mogelijke betreding van het bosperceel onvoldoende zijn onderzocht en de onderzoeken niet aan het bestreden besluit ten grondslag hadden mogen worden gelegd. Aangezien er geen sprake zal zijn van kwaliteitsvermindering, heeft het college zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat compensatie niet aan de orde is.
2.8.3. Wat het financiële aspect betreft stelt de Afdeling vast dat de plantoelichting een onderbouwing bevat van de economische uitvoerbaarheid. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het bosperceel betreft, bestaat gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan zijn gemoeid.
De stelling van [appellanten sub 2] omtrent de strijdigheid van het plan met het EVRM in verband met de vermeende aantasting van het eigendomsrecht is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ondeugdelijk onderbouwd.
2.9. Met betrekking tot de gronden die [appellanten sub 2] in hun beroepschrift niet expliciet hebben vermeld, maar alleen door middel van een verwijzing naar de zienswijze, bedenkingen en overige stukken in het beroepschrift hebben herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat zij geen redenen hebben aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden in het bestreden besluit onjuist zou zijn. In hetgeen zij in zoverre hebben aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009
429-605.