ECLI:NL:RVS:2009:BK5073

Raad van State

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200808776/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
  • G.N. Roes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Bedrijvenpark Westpoort Groningen door college van gedeputeerde staten van Groningen

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Westpoort Groningen" door het college van gedeputeerde staten van Groningen. Het college heeft op 7 oktober 2008 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de gemeenteraad van Groningen op 20 februari 2008 was vastgesteld. Tegen dit besluit hebben de appellanten, bewoners van de gemeente Groningen, beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen dat de milieueffectrapportage (MER) ten onrechte niet gelijktijdig met het ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 oktober 2009 behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, waarbij zij zich vooral zorgen maken over de toename van geluidshinder door de suikerindustrie en het wegverkeer als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan.

De Afdeling heeft overwogen dat het college van gedeputeerde staten de taak heeft om te onderzoeken of het bestemmingsplan in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening. De Afdeling concludeert dat de MER wel degelijk ter inzage heeft gelegen en dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bedenkingen van de appellanten niet tot een andere conclusie leiden. De Afdeling oordeelt dat de wijzigingen in het bestemmingsplan niet leiden tot een verslechtering van de situatie voor de appellanten. De Afdeling verklaart het beroep van de appellanten ongegrond, waarmee de goedkeuring van het bestemmingsplan door het college wordt bevestigd.

Uitspraak

200808776/1/R2.
Datum uitspraak: 2 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Groningen (hierna: de raad) bij besluit van 20 februari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijvenpark Westpoort Groningen" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2009, waar [appellanten], en het college, vertegenwoordigd door A.H. Wiechertjes, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door drs. J.A. Klok, drs. M. Doornbosch en ing. A. Westra, ambtenaren in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. [appellanten] voeren als formeel bezwaar aan dat de milieueffectrapportage (hierna: MER) ten onrechte niet tezamen met het ontwerp-bestemmingsplan "Bedrijvenpark Westpoort" ter inzage is gelegd.
De Afdeling stelt vast dat in de publicaties over de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan op 26 september 2007 melding is gemaakt dat ten behoeve van de aanleg van een nieuw bedrijventerrein ten westen van Hoogkerk, langs de A7, een bestemmingsplan genaamd "Bedrijvenpark Westpoort" is opgesteld met een bijbehorende MER. Het plan met bijbehorende stukken lag, volgens deze publicaties, met ingang van 27 september 2007 gedurende 6 weken ter inzage. De Afdeling stelt voorts vast dat ook in de nota op de ingebrachte zienswijzen nadrukkelijk naar de MER wordt verwezen.
Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken dat de MER niet ter inzage heeft gelegen.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Bij besluit van 9 mei 2006 heeft het college goedkeuring aan het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Westpoort" onthouden in verband met strijd met het bepaalde in artikel 41 van de Wet geluidhinder omdat de 50 dB(A) geluidszone niet gelijktijdig met voormeld bestemmingsplan was vastgesteld. Hierna heeft de Afdeling (uitspraak van 14 november 2007 in zaaknr.
200605362/1) onder gedeeltelijke vernietiging van het besluit 9 mei 2006 van het college opnieuw gedeeltelijk goedkeuring aan het plan "Bedrijventerrein Westpoort" onthouden.
Het voorliggende bestemmingsplan "Bedrijvenpark Westpoort Groningen" (hierna: het plan) voorziet enerzijds in een herziening van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Westpoort" ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO. Anderzijds is het plan op basis van voortschrijdend inzicht op enkele onderdelen aangepast.
2.4. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte hun bedenkingen op formele gronden ongegrond heeft verklaard. Het college heeft ten onrechte geen inhoudelijke reactie gegeven op hun bedenkingen. In dit verband voeren zij primair aan dat de procedure die gevoerd is tot vaststelling en goedkeuring van het plan op grond van artikel 30 van de WRO een reguliere bestemmingsplanprocedure is, waarbij de raad uitdrukkelijk opnieuw een ieder in de gelegenheid heeft gesteld om zienswijzen in te dienen. Daarbij is volgens hen geen enkele beperking opgelegd aan degenen, die eerder tegen het voorgaande bestemmingsplan "Bedrijventerrein Westpoort" geen zienswijzen hebben ingediend. Nu zij tijdig zowel zienswijzen als bedenkingen tegen het voorliggende plan hebben ingediend, had het college hun bedenkingen volgens hen van een inhoudelijke reactie moeten voorzien.
Subsidiair betogen [appellanten] dat in het plan ten onrechte een groot aantal wijzigingen is opgenomen, die onder andere voorzien in verruiming en uitbreiding van de mogelijkheden van de Suiker Unie. In dit verband wijzen zij op de verschuiving van de contouren van het industrielawaai, ruimere opslagmogelijkheden, de vrijstellingsbepaling ten behoeve van de bouw van hoge schoorstenen en de verruiming van de laad- en losmogelijkheden voor de Suiker Unie.
2.5. Het college stelt zich op het standpunt dat nu het voorliggende plan is opgesteld ter voldoening aan het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de WRO en het in het besluit van 9 mei 2006 geconstateerde rechtmatigheidsgebrek is opgeheven, de taak van het college zich in beginsel beperkt tot de toetsing of het plan in overeenstemming is met zijn besluit van 9 mei 2006 en of met het plan de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2007 in acht is genomen. Voor zover ten opzichte van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Westpoort" als gevolg van voortschrijdend inzicht andere wijzigingen zijn aangebracht, zijn die volgens het bestreden besluit ondergeschikt van aard en hebben deze niet geleid tot wezenlijk andere planonderdelen. [appellanten] zijn door deze wijzigingen, volgens het college, niet in een nadeliger positie gebracht.
2.6. [appellanten] vrezen, blijkens hun bedenkingen, een verslechtering van hun woonsituatie aan de [locatie] te [plaats] als gevolg van enerzijds de toename van het wegverkeerslawaai op de in het plan geprojecteerde rondweg ter plaatse van hun woning en anderzijds de toename van industrielawaai door de suikerindustrie. Gelet op de inhoud van hun tegen het plan ingebrachte zienswijze heeft het beroep van [appellanten] uitsluitend betrekking op de plandelen die zien op de bestemming "Wegverkeer" ter plaatse van de rondweg en op de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, categorie 4, suikerindustrie (B4(s))".
2.6.1. Aan het besluit van 9 mei 2006 heeft het college ten grondslag gelegd dat in strijd met artikel 41 van de Wet geluidhinder de 50 dB(A) geluidszone van het industrieterrein niet gelijktijdig met het plan was vastgesteld. Volgens dit besluit heeft het college in verband met de onlosmakelijke samenhang met de overige gedeelten van het plangebied ook aan de rest van het plan goedkeuring onthouden. Na opheffing van het rechtmatigheidsgebrek kan het plan volgens het college hernieuwd worden vastgesteld.
2.6.2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad, indien door gedeputeerde staten geheel of gedeeltelijk goedkeuring aan een vastgesteld bestemmingsplan is onthouden, en indien binnen de beroepstermijn bij de voorzitter van de Afdeling een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, binnen een jaar met ingang van de dag na die waarop dat verzoek is afgewezen, een nieuw plan vast, waarbij het besluit van het college in acht wordt genomen.
2.6.3. Voor zover het plan is opgesteld ter voldoening aan de verplichting ingevolge artikel 30 van de WRO, bestaat voor het college geen grond aan het plan goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan het eerdere besluit omtrent goedkeuring in acht heeft genomen. Dit zou anders kunnen zijn indien en voor zover de feiten en omstandigheden sedert dat besluit zodanig zijn gewijzigd dat daaraan geen betekenis meer kan worden toegekend.
2.6.4. Het vorige in procedure gebrachte bestemmingsplan "Bedrijventerrein Westpoort" strekte tot de realisatie van een industrieterrein met bedrijfsbestemmingen en de verkeersbestemming Rondweg. Weliswaar heeft het college aan dit bestemmingsplan integraal goedkeuring onthouden, echter uitsluitend in verband met het niet gelijktijdig vaststellen van de geluidszone. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van het college van 9 mei 2006 de verplichting in zou houden de aanvaardbaarheid van de bedrijfs- en verkeersbestemming als zodanig ter plaatse opnieuw te bezien. Ook voormelde uitspraak van de Afdeling van 14 november 2007 geeft daartoe geen aanleiding.
Het thans voorliggende plan neemt het besluit van het college van 9 mei 2006 in acht nu de geluidszone gelijktijdig met het plan is vastgesteld en daarmee het rechtmatigheidsgebrek is opgeheven. Het gebruik van gronden met de bedrijfs- en verkeersbestemming was ook al mogelijk in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Westpoort". Dat gebruik maakt geen onderdeel uit van de verplichting om ingevolge artikel 30 van de WRO het plan aan te passen en is evenmin aan te merken als gebruik dat eerst als gevolg van de aanpassing mogelijk is.
Nu de geluidszone ter plaatse van de woning van [appellanten] onveranderd is ten opzichte van de zone in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Westpoort" en verder niet is gebleken dat de feiten en omstandigheden sinds het besluit van 9 mei 2006 zodanig zijn gewijzigd dat aan dit besluit geen betekenis meer kan worden toegekend, behoefde het college de door [appellanten] naar voren gebrachte bedenkingen met betrekking tot de geluidhinder in verband met de bedrijfs- en verkeersbestemmingen niet bij de beoordeling te betrekken.
Anders dan [appellanten] met verwijzing naar de door hen overgelegde uitspraken van de Voorzitter Afdeling Rechtspraak van de Raad van State, 26 oktober 1979 (Hoogeveen) en van de Afdeling van 26 maart 1998 (AB 1998, 310) hebben betoogd, wordt door het college niet bestreden dat ook bij een plan ingevolge artikel 30 van de WRO door een ieder zienswijzen kunnen worden ingediend, maar strekt het standpunt van het college ertoe dat de reikwijdte van hetgeen kan worden aangevoerd wordt bepaald door zijn eerdere besluit omtrent goedkeuring. De Afdeling acht deze uitleg niet onjuist.
Het betoog van [appellanten], voor zover gericht tegen de toename van industrielawaai en verkeerslawaai als gevolg van de bedrijfs- en verkeersbestemmingen in het plan, faalt.
2.6.5. Voor zover het beroep van [appellanten] zich richt tegen de wijzigingen die de raad in het plan naast de verplichting ingevolge artikel 30 van de WRO om reden van voortschrijdend inzicht heeft aangebracht, overweegt de Afdeling als volgt.
Zoals hiervoor onder 2.6.4 is overwogen is van een wijziging van de geluidszone ter plaatse van de woning van [appellanten] geen sprake.
Anders dan in het plan "Bedrijventerrein Westpoort" is in het voorliggende plan "Bedrijvenpark Westpoort" in zoverre tegemoet gekomen aan de zienswijze van [appellanten] dat de vrijstellingsbevoegdheid voor de vestiging van bedrijven in milieucategorie 5 op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, categorie 4, suikerindustrie" is komen te vervallen. In plaats daarvan is in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, ingevolge welke burgemeester en wethouders bevoegd zijn overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de WRO, het plan te wijzigen, indien - voor zover hier van belang - de wijziging betrekking heeft op het wijzigen van de categorie-indeling. Voor zover het beroep blijkens de toelichting ter zitting mede tegen voormelde wijzigingsbevoegdheid is gericht, zijn door [appellanten] geen concrete bezwaren aangevoerd tegen de voorwaarden van deze bevoegdheid, doch enkel tegen het hanteren daarvan. Tegen de vaststelling van een wijzigingsplan staan afzonderlijke rechtsmiddelen open, waarbij eventuele bezwaren van [appellanten] aan de orde kunnen worden gesteld. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellanten] door het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid niet in een nadeliger positie zijn gebracht.
Voor zover de wijziging in artikel 17, lid A II, onder 1, van de planvoorschriften voorziet in de toevoeging dat "het laden en lossen ter plaatse van gevestigde bedrijven is toegestaan", overweegt de Afdeling dat het plan geen verruiming van de laad- en losmogelijkheden biedt, nu in het voorheen geldende bestemmingsplan "Hoogkerk-Noord" op de betreffende gronden de bestemming "Waterwegen" rustte met de aanduiding "Verkeer per schip", waarbij laden en lossen van schepen binnen deze bestemming ook al was toegestaan.
Wat betreft de opslag van goederen is aan artikel 7, lid A II, sub 2, onder a, van de planvoorschriften toegevoegd dat de opslag van goederen zoveel mogelijk onttrokken wordt aan het zicht van de weg. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat met deze toevoeging de opslagmogelijkheden zijn verruimd.
In het voorliggende plan is ingevolge artikel 8, lid B, onder 2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften een vrijstellingsbevoegdheid toegevoegd voor de bouw van schoorstenen met een maximale hoogte van 35 meter. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Hoogkerk-Noord" mochten op de gronden met de bestemming "Bedrijven, suikerfabriek" ingevolge artikel 10.5 van de voorschriften van dit plan bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd met een maximale bouwhoogte van 30 meter, terwijl ingevolge artikel 27.1 van deze voorschriften vrijstelling kon worden verleend voor de bouw van dergelijke bouwwerken, zoals schoorstenen, tot een hoogte van maximaal 50 meter. De Afdeling acht het niet onredelijk dat ten behoeve van de fabriek de bouw van schoorstenen in het bestemmingsplan wordt opgenomen. Nu de bouwhoogte in het voorliggende bestemmingsplan is teruggebracht van maximaal 50 naar 35 meter is de Afdeling van oordeel dan het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden voorschrift voor [appellanten] niet leidt tot een planologische verslechtering ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan.
Voor zover [appellanten] betogen dat er sprake is van een ongelijke behandeling nu de raad de zienswijze van de Suikerunie wel inhoudelijk heeft behandeld en gehonoreerd, gaan zij eraan voorbij dat het de raad vrij staat - naast het voldoen aan de herzieningsplicht op grond van artikel 30 van de WRO - wijzigingen in het plan aan te brengen op verzoek, welke in de bestemmingsplanprocedure ten volle aan de orde kunnen komen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat sprake is van ongelijke behandeling of willekeur.
Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009
429-602.