200905089/2/H1.
Datum uitspraak: 1 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging Bewoners Overleg City Project, de stichting Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht en de stichting Stichting Zelfstandige Ondernemers Utrecht, alle gevestigd te Utrecht,
verzoeksters,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 juni 2009 in zaak nr. 09/149 in het geding tussen:
de vereniging Vereniging Bewoners Overleg City Project, de stichting Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht en de stichting Stichting Zelfstandige Ondernemers Utrecht
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluiten van 6 mei 2008 en 28 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hoog Catharijne B.V. (hierna: vergunninghoudster) onderscheidenlijk vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een nieuw winkel- en appartementencomplex aan het Vredenburgplein te Utrecht.
Bij besluit van 13 januari 2009 heeft het college het door de vereniging Vereniging Bewoners Overleg City Project (hierna: de vereniging) en de stichting Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht (hierna: SSLU) daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het door de stichting Stichting Zelfstandige Ondernemers Utrecht (hierna: SZOU) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door SZOU daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door de vereniging en SSLU ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 januari 2009 vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van de vereniging en SSLU niet-ontvankelijk is verklaard, het bezwaar van de vereniging en SSLU alsnog ontvankelijk verklaard, het besluit van 28 mei 2008 bevestigd en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 januari 2009.
Tegen deze uitspraak hebben de vereniging, SSLU en SZOU bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2009, hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 november 2009, waar de vereniging, SSLU en SZOU, vertegenwoordigd door drs. C. van Oosten, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.Y.C.L. de Wit, advocaat te Rotterdam.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Gelet op de bewoordingen van het hoger beroepschrift en de bij het hoger beroepschrift gevoegde machtiging van de vereniging, waarin zij C. van Oosten machtigt haar te vertegenwoordigen in het hoger beroep "Woon- Winkelgebouw De Vredenburg Utrecht", gaat de voorzitter er vooralsnog van uit dat het hoger beroepschrift mede namens de vereniging is ingediend.
2.3. Ter zitting hebben de vereniging, SSLU en SZOU zich op het standpunt gesteld dat het door vergunninghoudster ingediende nadere stuk, ingekomen bij de Raad van State op 17 november 2009, buiten beschouwing dient te worden gelaten. Dit stuk is evenwel binnen de in artikel 8:83, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn ingediend, zodat de inhoud van dit stuk bij de beoordeling van het verzoek zal worden betrokken.
De door de vereniging, SSLU en SZOU aan de pleitnota gehechte berekeningen zijn evenwel buiten voormelde termijn ingediend. Nu de vereniging, SSLU en SZOU deze berekeningen ter zitting mondeling hebben toegelicht en het college en vergunninghoudster daar op hebben kunnen reageren, ziet de voorzitter geen aanleiding deze berekeningen bij de beoordeling van het verzoek buiten beschouwing te laten.
2.4. Het verzoek strekt ertoe de door het college genomen besluiten van 6 mei 2008, 28 mei 2008 en 13 januari 2009 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen, nu volgens de vereniging, SSLU en SZOU met de uitvoering van het bouwplan op korte termijn een aanvang wordt gemaakt. Het verzoek om voorlopige voorziening ziet op de gevolgen van het bouwplan voor de ter plaatse aanwezige voorzieningenstructuur en de luchtkwaliteit. De vereniging, SSLU en SZOU voeren daartoe - kort weergegeven - aan dat gerede twijfel bestaat over de juistheid en de volledigheid van het in opdracht van vergunninghoudster door Goudappel Coffeng uitgevoerde onderzoek "Actualisatie distributieve analyse Utrecht-Centrum", gedateerd 21 juli 2008, welk onderzoek het college aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd, en het in opdracht van het college door Arcadis uitgevoerde onderzoek naar de luchtkwaliteit, gedateerd 20 november 2008.
Voor zover het verzoek mede betrekking heeft op de door de vereniging, SSLU en SZOU in hoger beroep naar voren gebrachte beroepsgrond inzake de vooringenomenheid van de rechtbank, wordt overwogen dat de onderhavige procedure zich niet leent voor een beoordeling daarvan.
2.4.1. Voorop wordt gesteld dat besluiten in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit uitgangspunt geldt in dit geval temeer, nu de rechter in eerste aanleg de desbetreffende besluiten in stand heeft gelaten. Daarbij geldt dat een vergunninghouder op eigen risico van een bouwvergunning gebruik maakt, zolang deze niet in rechte onaantastbaar is, ook als een verzoek, als thans aan de orde, wordt afgewezen.
2.4.2. Hetgeen de vereniging, SSLU en SZOU hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding om reeds op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet bevestigd zal worden, althans uiteindelijk zal blijken dat geen vrijstelling voor het project mocht worden verleend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.4.3. Er bestaan onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich niet heeft mogen baseren op de resultaten en conclusies die in het distributieplanologisch onderzoek zijn weergegeven. De door de vereniging, SSLU en SZOU aangevoerde tekortkomingen worden naar voorlopig oordeel genoegzaam weerlegd in de aanvullende rapportage van Goudappel Coffeng van 16 februari 2009. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat de realisering van het winkel- en appartementencomplex leidt tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau ter plaatse.
2.4.4. Uit het aan het besluit van 13 januari 2009 ten grondslag gelegde onderzoek naar de luchtkwaliteit volgt dat de realisering van het winkel- en appartementencomplex niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie van stikstofdioxide in de buitenlucht. In de memo's van 5 maart 2009 en 6 maart 2009 heeft het college een nadere toelichting gegeven op de in het onderzoek gehanteerde uitgangspunten en invoergegevens en is voorts ingegaan op het door de vereniging, SSLU en SZOU ingediende rapport van Stratus Luchthygiëne.
Weliswaar is het onderzoek naar de luchtkwaliteit en de in de memo's van 5 maart 2009 en 6 maart 2009 opgenomen nadere motivering op onderdelen door de vereniging, SSLU en SZOU aangevochten, doch in hetgeen zij naar voren hebben gebracht, zijn voorshands geen aanknopingspunten te vinden dat het onderzoek zodanige gebreken of leemten in informatie vertoont dat het college dit onderzoek niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Bovendien is het bouwplan als onderdeel van het project Stationsgebied opgenomen in het recentelijk in werking getreden Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. Mede gelet hierop, ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de in de Wet milieubeheer opgenomen luchtkwaliteiteisen aan het verlenen van vrijstelling voor dit bouwplan in de weg staan.
2.5. Onder die omstandigheden en in aanmerking genomen de betrokken belangen, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2009