ECLI:NL:RVS:2009:BK5808

Raad van State

Datum uitspraak
2 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907853/2/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • R.I.Y. Lap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake milieuvergunning voor afvalstoffenbewerkend bedrijf in Haaksbergen

Op 2 december 2009 heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening in een geschil tussen [verzoeker] en anderen en het college van gedeputeerde staten van Overijssel. Het college had op 25 augustus 2009 een vergunning verleend aan [vergunninghoudster] voor een afvalstoffenbewerkend bedrijf op de percelen [locatie 1], 5 en 20 te Haaksbergen. Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen op 11 oktober 2009 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter heeft het verzoek behandeld op 23 november 2009.

Tijdens de zitting zijn zowel [verzoeker] en anderen als vertegenwoordigers van het college en [vergunninghoudster] verschenen. De voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. [verzoeker] en anderen stelden dat de activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat er geen intentie is om een nieuw bestemmingsplan voor te bereiden. Het college stelde echter dat het voornemens is de activiteiten te legaliseren.

De voorzitter concludeerde dat er geen reden was om de vergunning te weigeren op basis van strijd met het bestemmingsplan, aangezien het college geen reden had gezien om de vergunning te weigeren. Ook de andere bezwaren van [verzoeker] en anderen, zoals geluidshinder en brandveiligheid, werden door de voorzitter niet gegrond bevonden. De voorzitter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat de vergunningverlening niet in strijd was met de Wet milieubeheer en dat de vergunning voldoende bescherming biedt tegen mogelijke hinder.

Uitspraak

200907853/2/M1.
Datum uitspraak: 2 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een afvalstoffenbewerkend bedrijf op de percelen [locatie 1], 5 en 20 te Haaksbergen.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 november 2009, waar [verzoeker] en anderen, van wie [verzoeker] en [persoon] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Orie, ing. W.J. van der Veen en ing. J.C. Broshuis, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en [directeuren], en het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen, vertegenwoordigd door M.J.G. Rack, G.E.M. Willemsen en L.N. Soesan, allen werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoeker] en anderen stellen dat met name de activiteiten op de percelen [locatie 1 en 2] in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat hen niet is gebleken van enige intentie om voor de plandelen van het bestemmingsplan Industrie-West 2003 waaraan goedkeuring is onthouden, een nieuw bestemmingsplan voor te bereiden. Zij achten het verlenen van een milieuvergunning voorts in strijd met eigen besluiten van het college, te weten het besluit van het college om goedkeuring te onthouden aan het plangebied van het bestemmingsplan Industrie-West 2003 voor afval sorteren en de verklaring van geen bezwaar van 30 juni 2009 betreffende de vrijstelling van het bestemmingsplan ten behoeve van een bedrijfshal aan de [locatie 1], voor zover daarin is vermeld dat het college er vanuit gaat dat de begripsomschrijving voor de activiteiten in het bestemmingsplan nader zal worden beschreven.
2.2.1. Het college stelt dat niet alle aangevraagde activiteiten in overeenstemming zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan Industrie-West 2003. Volgens het college is de gemeente evenwel voornemens die activiteiten alsnog te legaliseren. Het college stelt daarom geen reden te hebben gezien om gebruik te maken van de bevoegdheid om de vergunning in zoverre te weigeren.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.2.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2009 in zaak nr.
200708171/1/R1blijkt dat het college goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding "afvalsorteerbedrijf toegestaan (as)" op de plankaart en aan de zinsnede "een afvalsorteerbedrijf ter plaatse van de aanduiding 'afvalsorteerbedrijf toegestaan'" in artikel 5, lid A, onder 1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, behorende bij het door de raad van de gemeente Haaksbergen bij besluit van 21 maart 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Industrie-West 2003". Uit de uitspraak blijkt voorts dat het college het op zichzelf aanvaardbaar acht dat het ter plaatse bestaande afvalsorteerbedrijf als zodanig wordt bestemd, maar dat het zich op het standpunt stelt dat de bedrijfsactiviteiten ten onrechte niet nader zijn begrensd in de planvoorschriften. Bij de genoemde uitspraak is het besluit van het college op dit punt in stand gebleven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is weliswaar niet gebleken dat reeds een nieuw bestemmingsplan is vastgesteld waarbij de door het college gewenste beperking in de planvoorschriften is opgenomen, maar uit die stukken en het verhandelde ter zitting kan wel worden afgeleid dat, nadat op 30 juni 2009 door het college een verklaring van geen bezwaar was verleend, ten behoeve van de bouw van een nieuwe bedrijfshal op het perceel [locatie 1] inmiddels vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend alsmede een bouwvergunning. Naar het oordeel van de voorzitter kan hieruit en uit de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders ter zitting niet heeft gesteld dat niet verder zal worden meegewerkt aan legalisering van de onderhavige inrichting, worden afgeleid dat het de bedoeling is om de inrichting te legaliseren. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de vergunning niet krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geweigerd behoefde te worden. De voorzitter ziet hierin dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.3. [verzoeker] en anderen stellen dat het college ten onrechte een revisievergunning heeft verleend, nu een aanvraag is ingediend voor een oprichtingsvergunning.
2.4. Voor de inrichting bestaande uit de percelen [locatie 2 en 3], golden reeds een oprichtingsvergunning en twee veranderingsvergunningen die op 1 september 2009 kwamen te vervallen. Nu de onderhavige vergunning op 25 augustus 2009 is verleend, derhalve vóór het vervallen van deze vergunningen, heeft het college terecht een revisievergunning verleend in plaats van een oprichtingsvergunning. Het is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals onder meer neergelegd in haar uitspraak van 2 april 2001 in zaak nr. E03.99.0427 (MR 2001, 53), in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer indien op hetzelfde perceel, zoals hier de percelen [locatie 2 en 3], twee verschillende vergunningen voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting van toepassing zijn. De voorzitter ziet in dit punt dan ook evenmin aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.5. [verzoeker] en anderen stellen dat de locatie [locatie 2] niet behoort tot de inrichting van [vergunninghoudster].
2.5.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.5.2. De voorzitter overweegt dat gelet op de aanvraag, waarin is aangegeven dat het pand gelegen op het perceel [locatie 2] mede in gebruik is als kantoorlocatie voor [vergunninghoudster] en dat op dit perceel stalling plaatsvindt van machines en materieel, niet valt in te zien waarom het perceel [locatie 2] niet samen met de percelen [locatie 1] en 20 als één inrichting moet worden beschouwd. Het college heeft naar het oordeel van de voorzitter artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer dan ook niet miskend door bij het bestreden besluit mede vergunning te verlenen voor het perceel [locatie 2]. De voorzitter ziet in dit punt evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. [verzoeker] en anderen stellen dat door het toestaan van nieuwe activiteiten, meer lawaai, stof en stank hun weg vinden richting de woningen van derden. Hierbij speelt volgens hen een rol dat zich op het dak van de hal een aantal luchtuitlaten bevindt en dat deuren geopend mogen zijn.
2.6.1. Ten aanzien van geluid overweegt de voorzitter dat de inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Nu bij de uitspraak van de Afdeling van 20 mei 2009 in zaak nr.
200708171/1/R1de voorlopige voorziening is getroffen dat de zone zoals die is vastgesteld bij het besluit van de raad van de gemeente Haaksbergen van 21 maart 2007 geldt tot de inwerkingtreding van de nieuw vast te stellen zone, heeft het college in dit geval bezien of na vergunningverlening de grenswaarde van die zone en de ter plaatse van woningen in die zone geldende hogere geluidgrenswaarden niet worden overschreden. Op grond van een advies van de zonebeheerder van 12 juni 2009 is de conclusie getrokken dat de geluidbelasting vanwege de inrichting inpasbaar is in de zone. Voorts heeft het college voorschriften aan de vergunning verbonden ter voorkoming en beperking van geluidhinder. [verzoeker] en anderen hebben niet inzichtelijk gemaakt waarom de conclusie over de inpasbaarheid in de zone niet juist zou zijn of waarom de aan de vergunning verbonden voorschriften volgens hen geen toereikende bescherming bieden tegen geluidhinder. De voorzitter ziet ook in zoverre geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.6.2. Bij de aanvraag om vergunning is een geurrapport van PRA Odournet van juni 2009 is gevoegd, waarin de geuremissie vanwege de inrichting is bepaald en waarin de met behulp van een verspreidingsmodel verkregen gegevens over de geurimmissie vanwege de inrichting zijn neergelegd. Op grond van dit rapport stelt het college zich op standpunt dat bij woningen in de omgeving van [vergunninghoudster] een geurbelasting optreedt die aanvaardbaar is volgens het provinciale geurbeleid zoals weergegeven in het besluit van 25 augustus 2009. [verzoeker] en anderen hebben niet inzichtelijk gemaakt waarom de vergunning huns inziens geen toereikende bescherming biedt tegen geurhinder. Ook in zoverre ziet de voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6.3. Ten aanzien van de verspreiding van stof vanuit de hallen op het perceel [locatie 1] overweegt de voorzitter dat uit de aanvraag kan worden afgeleid dat in de hallen waar stofrelevante activiteiten plaatsvinden, te weten de hallen die op de inrichtingstekening bij de aanvraag zijn aangeduid als de hallen 7b, 8 en 9, een vernevelingsinstallatie aanwezig is om stofverspreiding te voorkomen dan wel te beperken. De voorzitter ziet gelet hierop geen aanleiding om op dit punt een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. [verzoeker] en anderen stellen dat de in de vergunning onvoldoende maatregelen met betrekking tot de brandveiligheid zijn opgenomen en dat onduidelijk is of wordt voldaan aan de brandveiligheidsvoorschriften, mede gelet op de opslag van gevaarlijk afval en opslag van energiekorrels met een hoge verbrandingswaarde.
2.7.1. Ter zitting heeft L.N. Soesan, die namens de brandweer Haaksbergen werkzaam is bij de gemeente en het brandveiligheidsadvies van 11 juni 2009 heeft opgesteld, verklaard dat er, indien de vergunning in werking zou treden, geen acuut gevaar dreigt voor de omgeving op het gebied van brandveiligheid. Daarbij heeft zij er op gewezen dat binnen de inrichting alles goed bereikbaar is, dat op het terrein van de inrichting makkelijk gekeerd kan worden met voertuigen, er voldoende blusvoorziening is in de vorm van openbaar water en dat met een tankwagen geblust kan worden totdat van het openbaar water gebruik kan worden gemaakt. Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter in dit punt evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2009
288.