200903454/1/H3.
Datum uitspraak: 9 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 maart 2009 in zaak nr. 08/5606 in het geding tussen:
de korpschef van de politieregio Zaanstreek-Waterland.
Bij besluit van 10 januari 2008 heeft de korpschef van de politieregio Zaanstreek-Waterland (hierna: de korpschef) de bij het besluit van 14 juni 2006 ten behoeve van [appellant] verleende toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden ingetrokken tot 25 juni 2008.
Bij besluit van 15 mei 2008 heeft de korpsbeheerder van de politieregio Zaanstreek-Waterland (lees: de korpschef) het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2009, verzonden op 7 april 2009, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2009, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D.G. Peters, advocaat te Amsterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. L. Seine en W. Peper, beiden werkzaam bij de politieregio Zaanstreek-Waterland, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid wordt de toestemming onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge het zesde lid kan de toestemming worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
2.1.1. Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de circulaire).
Volgens paragraaf 2.1 van de circulaire, aanhef en onder a, wordt de toestemming onder meer onthouden indien de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd.
Volgens paragraaf 2.1.1, eerste volzin, van de circulaire (de hardheidsclausule) kan de korpschef van onder meer voormeld uitgangspunt afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang. De korpschef hanteert de circulaire als beleidsregel.
De korpschef hanteert tevens de beleidsregel "Toepassing hardheidsclausule Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus" (hierna: de beleidsregel). Volgens paragraaf 3.2.4 van deze beleidsregel wordt bij de afweging rekening gehouden met de hoogte van de geldboete en het tijdsverloop. Indien een persoon binnen een jaar voorafgaande aan het moment van toetsing onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd van meer dan € 350,00 maar minder dan € 1150,00 geldt als uitgangspunt dat het onthouden van de toestemming voor een periode van een jaar in beginsel niet als onredelijk wordt beschouwd.
2.2. De korpschef heeft aan de bij het besluit op bezwaar gehandhaafde intrekking van de toestemming ten grondslag gelegd dat [appellant] op 25 juni 2007 door de politierechter te Zwolle is veroordeeld tot een geldboete van € 650,00 wegens rijden onder invloed. De korpschef heeft zich, onder verwijzing naar paragraaf 2.1, aanhef en onder a, van de circulaire, op het standpunt gesteld dat dit een omstandigheid is op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend indien deze zich had voorgedaan of bekend was geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend. Onder verwijzing naar paragraaf 3.2.4 van de beleidsregel heeft de korpschef de toestemming ingetrokken tot 25 juni 2008.
2.3. Anders dan [appellant] betoogt, is de intrekking van de ten behoeve van hem verleende toestemming geen "criminal charge" als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De intrekking dient te worden aangemerkt als een bestuurlijke maatregel ter bescherming van de belangen van de goede veiligheidszorg en goede naam van de bedrijfstak en niet als een besluit van een bestuursorgaan gericht op het wegens een overtreding van een bestuursrechtelijke norm toebrengen van concreet nadeel dat verder gaat dan herstel.
2.4. [appellant] betwist het oordeel van de rechtbank dat de korpschef de ten behoeve van hem verleende toestemming in redelijkheid heeft kunnen intrekken. Hiertoe voert hij aan dat de korpschef ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat geen verband bestaat tussen het strafbare feit waarvoor hij is veroordeeld en zijn werkzaamheden als beveiliger bij een supermarkt. Met paragraaf 2.1, aanhef en onder a, van de circulaire is geen juiste invulling gegeven aan het begrip betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, aldus [appellant]. Hij betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de intrekking van de toestemming niet in verhouding staat tot de daarmee te dienen belangen. Als gevolg van de intrekking heeft hij zijn baan verloren, wat financiële gevolgen heeft voor hemzelf en zijn gezin. Dit acht hij in strijd met artikel 8 van het EVRM. De korpschef had volgens [appellant] moeten volstaan met een waarschuwing. Hij voert verder aan dat ambtenaren in vergelijkbare gevallen niet worden ontslagen.
2.4.1. Vooropgesteld zij dat de korpschef bij de beoordeling van de vraag of aanleiding bestaat de toestemming in te trekken, waarbij wordt aangesloten bij de criteria van het vijfde lid van artikel 7 van de Wpbr, zoals nader ingevuld in de circulaire, beschikt over beoordelingsvrijheid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 8 maart 2006 in zaak nr.
200507695/1en de uitspraak van 26 april 2006 in zaak nr.
200507184/1), gaat de invulling die in paragraaf 2.1 van de circulaire aan de term betrouwbaarheid is gegeven de grenzen van redelijke wetstoepassing niet te buiten.
2.4.2. Vaststaat dat [appellant] binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, zodat aan de voorwaarde van paragraaf 2.1, aanhef en onder a, van de circulaire, was voldaan. Dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, het rijden onder invloed buiten werktijd plaats heeft gevonden en dat hij inmiddels een hem door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen opgelegde EMA-cursus heeft gevolgd, behoefde voor de korpschef geen aanleiding te zijn van de circulaire af te wijken, aangezien daaraan ten grondslag ligt dat het plegen van een zodanig misdrijf in algemene zin afbreuk doet aan de vereiste betrouwbaarheid.
Uit het bovenstaande volgt dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de korpschef zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is om als beveiligingsmedewerker te werken. De korpschef was ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Wpbr bevoegd de ten behoeve van [appellant] verleende toestemming in te trekken. In hetgeen door [appellant] is aangevoerd behoefde de korpschef geen aanleiding te zien om geen gebruik te maken van deze bevoegdheid. Het beroep van [appellant] in dit verband op artikel 8 van het EVRM faalt. Niet aannemelijk is gemaakt dat door de intrekking van de toestemming een inbreuk wordt gemaakt op het privé-leven van [appellant], noch dat daarmee in strijd is gehandeld met een uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende positieve verplichting.
Gelet op de hoge eisen die aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen worden gesteld en het door de Wpbr beschermde belang dat in deze branche slechts betrouwbaar personeel te werk wordt gesteld, behoefde de korpschef aan het door [appellant] gestelde financiële belang geen doorslaggevend gewicht toe te kennen.
Anders dan [appellant] verder betoogt, behoefde de korpschef, bij het ontbreken van de benodigde betrouwbaarheid, niet te volstaan met een voorwaardelijke intrekking. Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel is door de rechtbank terecht verworpen onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2008 (zaak nr. 200801483/1; www.raadvanstate.nl). In de door [appellant] genoemde gevallen gold niet het toetsingskader van de Wpbr.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009