ECLI:NL:RVS:2009:BK5816

Raad van State

Datum uitspraak
3 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904484/1/R2 en 200904484/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • P.F.W. Tuit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring wijzigingsplan voor vleeskalverhouderij in Barneveld

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 december 2009 uitspraak gedaan over de goedkeuring van een wijzigingsplan voor de oprichting van een vleeskalverhouderij aan de Stroeërweg in Barneveld. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland had op 14 mei 2009 goedkeuring verleend aan het wijzigingsplan dat was vastgesteld door de gemeente Barneveld. Tegen deze goedkeuring hebben appellanten beroep ingesteld, waarbij zij tevens verzochten om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 12 oktober 2009 behandeld.

De appellanten betoogden dat het wijzigingsplan niet voldeed aan de wijzigingsvoorwaarden van het bestemmingsplan en dat de goedkeuring van het plan zou leiden tot aantasting van hun woongenot door stank, geluid en fijn stof. De voorzitter overwoog dat het college bij de goedkeuring van het wijzigingsplan had moeten toetsen of aan de wijzigingsvoorwaarden was voldaan en of het plan niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. De voorzitter concludeerde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de verplaatsing van het agrarisch bedrijf naar de Stroeërweg een ruimtelijk betere situatie zou opleveren.

De voorzitter oordeelde dat de bezwaren van de appellanten niet voldoende onderbouwd waren en dat het college de goedkeuring van het wijzigingsplan terecht had verleend. Het beroep van de appellanten werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de toetsing van wijzigingsplannen aan de geldende wet- en regelgeving en de zorgvuldigheid die daarbij in acht moet worden genomen.

Uitspraak

200904484/1/R2 en 200904484/2/R2.
Datum uitspraak: 3 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2009, no. 2009-007250, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Barneveld bij besluit van 13 maart 2009 vastgestelde wijzigingsplan "Wijziging Stroeërweg van het bestemmingsplan Buitengebied 2000".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2009, beroep ingesteld. Tevens hebben [appellanten] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 oktober 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door A.K.M. van Hoof, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Barneveld, vertegenwoordigd door mr. J. de Goeij, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Arnhem, en [gemachtigde].
Partijen hebben toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Met het plan wordt beoogd de oprichting van een vleeskalverhouderij aan de Stroeërweg mogelijk te maken.
Het wijzigingsplan is gebaseerd op de in artikel 39, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied 2000" (hierna: het bestemmingsplan) opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
2.4. [appellanten] kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van het plan. Zij betogen dat niet wordt voldaan aan de in artikel 39, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden b en c. Voorts wijzen [appellanten] erop dat het bouwperceel op de oude locatie niet is verwijderd. Tevens is geen sprake van verplaatsing van het bedrijf, nu het bedrijf op de oude locatie feitelijk al vele jaren geleden is verdwenen en het bedrijf aan de Stroeërweg aanzienlijk groter wordt dan het bedrijf op de oude locatie was.
Voorts vrezen [appellanten] voor aantasting van hun woongenot in de zin van stank, geluid, fijn stof en ziekteverwekkende organismen.
2.5. Het college heeft goedkeuring aan het wijzigingsplan verleend.
2.6. [belanghebbende] heeft een agrarisch bedrijf geëxploiteerd aan de [locatie]. [belanghebbende] wenst thans een vleeskalverhouderij op te richten op het onderhavige perceel aan de Stroeërweg.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders met toepassing van het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het plan wijzigen voor wat betreft het verwijderen en opnemen van nieuwe agrarische bouwpercelen ten behoeve van de verplaatsing van een agrarisch bedrijf, met inachtneming van het volgende:
b. aangetoond dient te worden dat voor het verlaten van de bestaande locatie een bedrijfseconomische noodzaak bestaat, dan wel dat er uit een oogpunt van scheiding van functies door de verplaatsing een ruimtelijk betere situatie ontstaat.
c. aangetoond dient te worden dat verplaatsing naar een bestaand agrarisch bouwperceel niet tot de mogelijkheden behoort.
2.7. Het betoog van [appellanten] dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de in artikel 39, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsbevoegdheid, omdat het bouwvlak op het perceel aan de [locatie] in het onderhavige wijzigingsplan niet is verwijderd, faalt. Anders dan [appellanten] stellen vereist artikel 39, tweede lid, van de planvoorschriften niet dat tegelijkertijd met de toekenning van het bouwperceel op de nieuwe locatie het bouwperceel op de oude locatie wordt verwijderd. Van de zijde van de gemeente is ter zitting toegelicht dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voldoende zekerheid omtrent de verplaatsing dient te bestaan, maar dat de verwijdering van het bouwperceel op de oude locatie nog niet in planologische zin gestalte behoeft te hebben gekregen.
De enkele omstandigheid dat het bedrijf van [belanghebbende] feitelijk al enige tijd niet meer aanwezig is op het perceel [locatie] maakt niet dat geen sprake is van verplaatsing in planologische zin.
Dat het bedrijf op de locatie aan de Stroeërweg een grotere omvang heeft dan het bedrijf aan de [locatie] maakt evenmin dat geen sprake is van een bedrijfsverplaatsing.
2.8. Blijkens de plantoelichting en nader toegelicht ter zitting vormde het bedrijf van [belanghebbende] op het perceel [locatie] een belemmering voor de uitbreiding van woonwijk De Burgt aan de zuidkant van de kern Barneveld en had het bedrijf van [belanghebbende] ter plaatse geen verdere uitbreidingsmogelijkheden. Door verplaatsing van het bedrijf kan de woonwijk De Burgt worden uitgebreid en zit het bedrijf van [belangehbbende] niet langer op slot. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanuit een oogpunt van scheiding van functies door de verplaatsing een ruimtelijk betere situatie ontstaat.
2.9. Wat betreft de wijzigingsvoorwaarde in artikel 39, tweede lid, onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan, overweegt de voorzitter als volgt. Er is onderzoek verricht naar de mogelijkheid om het bedrijf van [belangehbbende] te verplaatsen naar een bestaand agrarisch bouwperceel. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Onderbouwing bedrijfsverplaatsingen van [locatie] te [plaats] naar alternatieve locaties en naar de Stroeërweg nabij nr […]" van Midden Nederland Makelaars. In dit rapport zijn een zevental locaties met name genoemd, welke alle bij nader inzien niet geschikt werden geacht voor de door [belanghebbende] gewenste bedrijfsverplaatsing. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit rapport zodanige gebreken, dan wel leemten in kennis vertoont, dat het college dit rapport niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Daarbij merkt de voorzitter op dat het rapport weliswaar dateert uit 2002/2003, maar dat naar aanleiding van genoemd rapport, [belanghebbende], bij gebrek aan andere reële alternatieven, de onderwerpelijke gronden aan de Stroeërweg heeft gekocht. Naar het oordeel van de voorzitter heeft het college zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van [belanghebbende] niet kon worden gevergd dat hij na deze aankoop nog andere alternatieven onderzocht. Gezien het vorenstaande heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat verplaatsing naar een bestaand agrarisch bouwperceel niet tot de mogelijkheden behoort.
2.10. De stelling van [appellanten] inzake aantasting van hun woongenot in de zin van geluid, fijn stof en ziekteverwekkende organismen hebben zij ook reeds in hun zienswijzen naar voren gebracht.
In het bestreden besluit is verwezen naar de behandeling van deze zienswijze door het college. Blijkens het beroepschrift hebben [appellanten] ook de beschikking gehad over deze weerlegging van de zienswijzen.
[appellanten] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Voorts hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat het bedrijf van [belanghebbende] dusdanige stank met zich zal brengen dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet is verzekerd.
2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het wijzigingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.12. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Tuit
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2009
425.