ECLI:NL:RVS:2009:BK5826

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901678/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het Hoogheemraadschap van Rijnland inzake handhaving tegen beschoeiing en plankier

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Het college had op 11 december 2007 het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen een door [belanghebbende] aangelegde beschoeiing en plankier in de sloot aan de noordoostzijde van het perceel [locatie 1] in [plaats] afgewezen. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde op 23 januari 2009 het beroep van [appellant] gegrond, maar het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 19 november 2009, waarbij zowel [appellant] als [belanghebbende] aanwezig waren. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat er geen grond was voor handhaving tegen de beschoeiing en de demping van water. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, maar het besluit van 19 maart 2009 van het college, dat het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van handhaving tegen het plankier gegrond verklaarde, werd vernietigd omdat het college geen integrale heroverweging had gemaakt. De Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze was aangevochten en veroordeelde het college tot vergoeding van proceskosten aan [appellant].

Uitspraak

200901678/1/H2.
Datum uitspraak: 9 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 januari 2009 in zaak nr. 08/4715 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2007 heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen - voor zover thans van belang - de door [belanghebbende] aangelegde beschoeiing en plankier in de sloot aan de noordoostzijde van het perceel [locatie 1] in [plaats] en het dempen van water afgewezen.
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2009, verzonden op 27 januari 2009, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 april 2008 vernietigd, voor zover daarbij de weigering om handhavend op te treden tegen het plankier, dat aansluit op de beschoeiing in de sloot aan de noordoostzijde van het perceel [locatie 1] in [plaats], is gehandhaafd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2009, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het college bij besluit van 19 maart 2009 het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 december 2007 gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen de weigering om handhavend op te treden tegen het plankier.
[appellant] heeft bij brief van 6 april 2009 de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Lanting, werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], in persoon en bijgestaan door mr. A.M. Taytelbaum, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 1] in [plaats]. Langs de noordoostzijde van dit perceel ligt een sloot en een smalle strook grond waarvan [belanghebbende] eigenaar is. Aan de andere zijde van het perceel van [appellant] is het perceel [locatie 2] gelegen dat eveneens eigendom is van [belanghebbende]. De rechtsvoorganger van het college, het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap De Aarlanden, heeft [belanghebbende] bij besluit van 15 januari 1990 een vergunning verleend voor het maken en hebben van ongeveer 35 meter beschoeiing ter plaatse van het perceel [locatie 1] zoals aangegeven op de bij die vergunning behorende tekening. [belanghebbende] heeft de beschoeiing aangebracht en vervolgens in 1994 daarlangs op de aan hem in eigendom toebehorende strook grond een plankier geplaatst.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij is geoordeeld over de beschoeiing en het daarmee samenhangende dempen van water.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat de beschoeiing niet in overeenstemming is met de destijds verleende vergunning en dat evenmin kan worden vastgesteld dat de strook aan de landzijde van de beschoeiing illegaal is gedempt. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat uit de door hem in beroep overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de beschoeiing aanmerkelijk verder uit de walkant is geplaatst dan is vergund. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen grond bestond voor het college om handhavend op te treden tegen de beschoeiing en de demping van water.
2.3.1. In de vergunning van 15 januari 1990 is de situering van de beschoeiing voorgeschreven, alsmede weergegeven op de bijbehorende tekening, in die zin dat ten aanzien van twee meetpunten de minimaal in acht te nemen afstanden zijn voorschreven en van één meetpunt de min of meer exacte afstand.
De door [appellant] overgelegde tekening met zijn berekening van de situering van de geplaatste beschoeiing alsmede de vergunning van 15 januari 1990 en daarmee samenhangende stukken, bieden geen grondslag voor de conclusie dat de voorgeschreven minimale afstanden niet in acht zijn genomen. De foto's waarnaar [appellant] verwijst, onderbouwen die conclusie evenmin. Die foto's tonen aan dat naast de huidige beschoeiing een strook grond is gelegen langs de erfgrens met het perceel [locatie 1]. Die situatie is echter ook te zien op foto's van de situatie ter plaatse, zoals die was voordat de huidige beschoeiing is aangebracht. Dat de verleende vergunning, zoals [appellant] betoogt, ertoe zou nopen dat de beschoeiing op de erfgrens van het perceel van [appellant] diende te worden geplaatst, valt daaruit niet af te leiden.
De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden overwogen dat geen grond bestond voor het college om handhavend op te treden tegen de beschoeiing en de veronderstelde demping.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.5. Bij besluit van 19 maart 2009 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het plankier gegrond verklaard en daarbij vermeld dat tegen het plankier handhavend zal worden opgetreden. Aangezien het college in dit verband geen besluit tot handhaving heeft genomen, komt dit besluit op bezwaar niet geheel aan de bezwaren van [appellant] tegemoet. Om die reden wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gelezen in samenhang met artikel 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.6. Het betoog van [appellant] dat het besluit van 19 maart 2009 ten onrechte geen integrale heroverweging bevat, slaagt. In dit besluit is volstaan met gegrondverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving voor zover dat betrekking heeft op het plankier zonder een besluit te nemen op het nog voorliggende verzoek om handhaving met betrekking tot het plankier. De mededeling daarbij van het voornemen om tot handhaving over te gaan, kan niet als een besluit op dat verzoek worden aangemerkt. Het besluit is dan ook in strijd met artikel 7:11, tweede lid, van de Awb genomen.
2.7. Het beroep tegen het besluit van 19 maart 2009 is gegrond. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland van 19 maart 2009, kenmerk 09.07440, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshondervierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009
47-609.