ECLI:NL:RVS:2009:BK5827

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901864/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.A. Offers
  • C.W. Mouton
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor bijgebouw in Tilburg

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg op 19 december 2007 geweigerd om aan de appellant een vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het bouwen van een bijgebouw op een perceel in Tilburg. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar op 4 april 2008 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank Breda op 4 februari 2009 het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 9 december 2009 werd behandeld.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Buitengebied", dat de bestemming "Woondoeleinden A" heeft. De appellant betoogde dat het college ten onrechte had gesteld dat het bouwplan niet onder het bouwovergangsrecht viel. De Raad van State oordeelde echter dat de oppervlakte van het bijgebouw, inclusief een luifel, groter was dan de toegestane maximale oppervlakte, waardoor de weigering van de bouwvergunning gerechtvaardigd was. De rechtbank had terecht overwogen dat het beroep van de appellant op het bouwovergangsrecht faalde, omdat het bouwplan niet voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak aanwezig waren, evenals een ambtenaar van Staat.

Uitspraak

200901864/1/H1.
Datum uitspraak: 9 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 4 februari 2009 in zaak
nr. 08/2209 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het bouwen van een bijgebouw op het perceel [locatie] te Tilburg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 april 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2009, waar [appellant], bijgestaan door H.J.M. Vermeer, en het college, vertegenwoordigd door drs. L.M.A. Pols, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 56a, tweede lid van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, gelezen in samenhang met artikel 44, eerste lid, onder c, van die wet, mag slechts en moet de bouwvergunning eerste fase worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
2.2. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een bijgebouw, ter vervanging van vier op het perceel verspreid liggende bijgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van 153 m².
2.3. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden A".
Ingevolge artikel 43 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Woondoeleinden A" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden (eengezinswoningen).
Ingevolge lid A, voor zover thans van belang, mogen op of in de als zodanig bestemde gronden één of meerdere bijgebouwen (berging, garage) worden gebouwd, met dien verstande dat de gezamenlijke grondoppervlakte van de bijgebouwen maximaal 50 m² bedraagt.
Ingevolge artikel 66, lid A, onder II, voor zover thans van belang, worden bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan en die overeenkomstig de bestemming van dit plan gebouwd zijn, maar afwijken van de bebouwingsvoorschriften bij de desbetreffende bestemming van dit plan, geacht te voldoen aan de bebouwingsvoorschriften, met dien verstande, dat bij de algehele herbouw van het bouwwerk de bestaande afwijkingen ten opzichte van de in deze voorschriften gegeven afmetingen niet worden vergroot.
Ingevolge artikel II, onder 1, voor zover thans van belang, wordt de oppervlaktemaat van een bouwwerk gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken.
2.4. Het bouwplan is in strijd met artikel 43, lid A, van de planvoorschriften.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet valt onder het bouwovergangsrecht als bedoeld in artikel 66, lid A, onder II, van de planvoorschriften. Daartoe voert hij aan dat het in het bouwplan voorziene bijgebouw, gelet op de wijze van meten als bedoeld in artikel II, onder 1, van de planvoorschriften, een oppervlakte heeft van
153 m², zodat van een vergroting van de bestaande afwijking van de in artikel 43, lid A, van de planvoorschriften gegeven afmeting geen sprake is.
2.5.1. Dit betoog faalt. Artikel II, onder 1, van de planvoorschriften omvat alleen een bepaling omtrent de wijze van meten van de oppervlakte van een bouwwerk. In dit artikel is niet bepaald wat tot een bouwwerk moet worden gerekend. Uit de bij de bouwaanvraag behorende tekeningen blijkt dat het bouwplan voorziet in een garage/berging met een oppervlakte van 153 m² en een luifel van 27 m². Het op te richten bijgebouw is voorzien van een schuine kap. De luifel wordt gevormd door het gedeelte van de kap dat ligt boven een inspringend gedeelte op de begane grond ter hoogte van één van de hoeken van het bijgebouw. De luifel maakt aldus integraal onderdeel uit van de garage/berging en vormt daarmee één geheel. De oppervlakte die de luifel beslaat dient onder die omstandigheden volledig mee te tellen. Een redelijke uitleg van artikel II, onder 1, van de planvoorschriften brengt mee dat in de gegeven situatie voor de berekening van de oppervlakte van het bijgebouw, ter hoogte van voormeld inspringend gedeelte op de begane grond van het bijgebouw, wordt uitgegaan van denkbeeldige loodrechte onder de luifel liggende gevelvlakken in het verlengde van de buitenwanden van het niet inspringende gedeelte. Dit betekent dat het bouwwerk een oppervlakte heeft van 180 m². Daardoor ontstaat een grotere afwijking van de in artikel 43, lid A, van de planvoorschriften gegeven maximale grondoppervlakte. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het door [appellant] gedane beroep op het bouwovergangsrecht als bedoeld in artikel 66, lid A, onder II, van de planvoorschriften reeds hierom faalt.
2.6. Het hoger beroep richt zich voorts tegen de overweging van de rechtbank dat, ook al zou [appellant] een bouwaanvraag indienen voor een gewijzigd bouwplan van 153 m², hem slechts dan een beroep op de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan toekomt als vaststaat dat sprake is van herbouw van het bouwwerk en dat daarvan in het onderhavige bouwplan geen sprake is.
Deze overweging van de rechtbank staat los van de eerdere inhoudelijke overwegingen die de beslissing van de rechtbank dragen.
De overweging is derhalve ten overvloede gegeven. Dit brengt mee dat hetgeen [appellant] naar aanleiding van deze overweging heeft aangevoerd, geen bespreking behoeft.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009
531.