ECLI:NL:RVS:2009:BK5839

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903434/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • S. Bechinka
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor perifere detailhandel in Sneek

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Sneek op 28 januari 2008 geweigerd om vrijstelling te verlenen voor het gebruik van percelen in Sneek voor perifere detailhandel. Dit besluit werd door het college in mei 2008 bevestigd, waarna de rechtbank Leeuwarden op 2 april 2009 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, die de zaak op 9 december 2009 heeft behandeld.

De Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid kon weigeren om vrijstelling te verlenen, omdat het gebruik van de percelen in strijd was met het geldende bestemmingsplan "Bedrijvenpark De Hemmen". De Raad stelde vast dat de vestiging van detailhandelsbedrijven in principe niet was toegestaan en dat er geen vrijstellingsmogelijkheden waren voor de door de appellant gewenste activiteiten. Het college had bovendien een distributie-planologisch onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat er geen ruimte meer was voor nieuwe perifere detailhandel in de regio.

De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college de herijking van het detailhandelsbeleid aan zijn besluit ten grondslag had gelegd. De Raad van State oordeelde echter dat het college terecht had gewacht op de uitkomsten van deze herijking en dat de eerdere vrijstellingen voor andere bedrijven niet relevant waren voor de situatie van de appellant. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat de omstandigheden van de andere gevallen niet vergelijkbaar waren met die van de appellant.

Uiteindelijk bevestigde de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200903434/1/H1.
Datum uitspraak: 9 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 april 2009 in zaak nr. 08/1289 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sneek.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sneek (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling te verlenen voor het gebruik van de percelen [locaties] te Sneek voor perifere detailhandel.
Bij besluit van 26 mei 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 mei 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door A.J. Rampen, en het college, vertegenwoordigd door drs. M. Huisman, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op de percelen rust ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijvenpark De Hemmen" de bestemming "Bedrijfsdoeleinden, met bijbehorende voorzieningen -B(bv)-". Vast staat dat het gebruik van de percelen ten behoeve van perifere detailhandel in strijd is met het bestemmingsplan. Het college is niet bereid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 4, lid A, onder 2, sub d en onder 2, van de planvoorschriften.
2.2. Ingevolge artikel 4, lid A, onder 2, sub d, onder 1, van de planvoorschriften is de vestiging van detailhandelsbedrijven in principe niet toegestaan.
Ingevolge lid A, onder 2, sub d, onder 2, van dit artikel, voor zover hier van belang, kan ten aanzien van de uitoefening van detailhandelsactiviteiten met inachtneming van het onder 3 t/m 5 bepaalde vrijstelling worden verleend voor detailhandelsactiviteiten in volumineuze goederen.
Ingevolge lid A, onder 2, sub d, onder 3, kan de onder 2 bedoelde vrijstelling worden verleend voor:
a. de vestiging van detailhandelsbedrijven in keukeninrichtingen en/of badkamers, meubelen, vloerbedekkingen en grove bouwmaterialen/bouwgrondstoffen alsmede bouwmarkten en tuincentra (..)
Ingevolge lid A, onder 2, sub d, onder 4, voor zover hier van belang, doen burgemeester en wethouders alvorens een vrijstelling te verlenen als bedoeld onder 3, sub a, een afweging naar de distributie-planologische aspecten/effecten samenhangend met de aard van de vestiging.
2.3. Het college heeft in het besluit op bezwaar, onder overneming van het advies van de algemene kamer van de commissie voor bezwaarschriften, overwogen dat in 2003 door ECORYS-Kolpron een distributie-planologisch onderzoek (hierna: DPO) is uitgevoerd om de ruimte te bepalen voor nieuwe perifere detailhandel in en rondom Sneek. Voorts heeft het college medegedeeld dat begin 2008 een herijking van het detailhandelsbeleid in Sneek in gang is gezet waarvan een onderdeel een nieuw DPO zal zijn en uit dit DPO zal moeten blijken of er qua oppervlakte en branches nog nieuwe ruimte is voor extra perifere detailhandel rondom Sneek. Het college heeft niet vooruitlopend op de uitkomsten van deze herijking vrijstelling willen verlenen voor nieuwe perifere detailhandel aan de rand van Sneek. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de beschikbare ruimte voor perifere detailhandel zoals bleek uit het DPO uit 2003 is verbruikt, zodat er op dit moment geen vrijstelling meer kan worden verleend aan [appellant] of anderen. Daarnaast heeft het college van belang geacht dat in het ontwerpbestemmingsplan "Bedrijvenpark De Hemmen A7" geen vrijstellingsmogelijkheid ten behoeve van perifere detailhandel is opgenomen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen.
Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de herijking van het detailhandelsbeleid, en het in dat kader nog uit te voeren DPO, aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd. [appellant] stelt dat het besluit van het college om een nieuw DPO uit te laten voeren een reactie is op zijn verzoek om vrijstelling.
2.4.1. Het gegeven dat ten tijde van de behandeling van het verzoek om vrijstelling een herijking van het detailhandelsbeleid in gang was gezet en het college de uitkomsten van deze herijking wenste af te wachten, is op zichzelf reeds voldoende om in redelijkheid medewerking aan dit verzoek om vrijstelling te weigeren. In dat kader is niet relevant wat de directe aanleiding voor deze herijking is geweest. Het college heeft voorts kunnen verwijzen naar het ontwerpbestemmingsplan "Bedrijvenpark De Hemmen A7" waarin, eveneens in afwachting van de uitkomsten van de herijking, geen vrijstellingsmogelijkheid voor meubelen, keukens en badkamers is opgenomen. Dat het college zich ten onrechte op het standpunt zou hebben gesteld dat het DPO van ECORYS Kolpron uit 2003 de maximale ruimte voor perifere detailhandel bepaalt en deze ruimte inmiddels is ingevuld, zoals [appellant] betoogt, kan, wat daar verder van zij, gelet op het voorgaande niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
2.5.1. Het is niet gebleken dat de door [appellant] aangedragen gevallen zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding moest zien medewerking te verlenen aan het verzoek om vrijstelling. De vrijstellingen ten behoeve van een vestiging van Karwei en de meubelboulevard, waar [appellant] naar verwijst, zijn in respectievelijk september 2006 en juni 2007 verleend. Deze vrijstellingen dateren derhalve, anders dan de weigering aan [appellant] vrijstelling te verlenen, van vóór het door het college in gang zetten van de herijking van het detailhandelsbeleid. Reeds hierom is geen sprake van gelijke gevallen. Daarbij komt dat Karwei een bouwmarkt is en dan ook tot een andere branche behoort dan waar het verzoek van [appellant] op ziet. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Bechinka
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009
17-580.