200902888/1/M2.
Datum uitspraak: 9 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk,
verweerder.
Bij besluit van 5 november 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het college) aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder toereikende vergunning in werking zijn van een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Daarbij is aan de last een begunstigingstermijn verbonden van één maand na verzending van het besluit.
Bij brief van 17 november 2008 heeft het college aan [appellante] medegedeeld dat de begunstigingstermijn, anders dan in het primaire besluit is vermeld, afloopt op 31 december 2008.
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door P. Wintjes, en P.R. Maite, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellante] betoogt allereerst dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat daarin onder meer is verwezen naar het verslag van de in het kader van de bezwaarprocedure gehouden hoorzitting.
2.1.1. In het bestreden besluit wordt verwezen naar de in het verslag van de hoorzitting genoemde argumenten van het college, en naar het uitgebrachte advies van de Commissie Bezwaarschriften, dat de motivering van het bestreden besluit bevat.
Ingevolge artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht kan het college ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven.
Niet valt in te zien waarom in dit geval met een verwijzing naar het advies, samen met de in het verslag genoemde argumenten van het college, geen deugdelijke motivering van het bestreden besluit is gegeven.
2.2. Voor de inrichting in kwestie is bij besluit van 2 december 2003 een milieuvergunning verleend. Bij dat besluit is bepaald dat de aanvraag om de vergunning en de bij de aanvraag behorende bijlagen deel uitmaken van de vergunning. Op de bij de aanvraag behorende tekeningen is voor alle van de inrichting deel uitmakende stallen aangegeven welke dieraantallen in de stallen mogen worden gehouden.
Het college heeft geconstateerd dat in de stallen 3.043 dieren meer zijn gehouden dan op grond van de vergunning en de daarbij behorende tekeningen is toegestaan. De opgelegde last onder dwangsom strekt ertoe dat [appellante] het aantal gehouden dieren terugbrengt tot het ingevolge de vergunning per stal maximaal toegelaten aantal.
2.3. Vast staat dat door [appellante] in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer meer dieren zijn gehouden dan is toegestaan op grond van de voor de inrichting geldende vergunning, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellante] betoogt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aan handhavend optreden in de weg staan. Volgens [appellante] heeft het college het concreet zicht op legalisatie beïnvloed door een milieueffectrapport niet te aanvaarden. Zij stelt dat handhavend optreden haar belang onevenredig treft omdat zij al luchtwassers heeft gekocht, en de stallen geheel overeenkomstig de in de nog te verlenen vergunning op te nemen voorschriften kunnen worden geëxploiteerd. Verder heeft het college volgens haar onvoldoende rekening gehouden met het feit dat in een aantal van de in 2003 vergunde stallen geen dieren meer worden gehouden.
2.5. Voor het bestaan van concreet uitzicht op legalisatie is in de regel van belang dat er sprake is van een aanvraag om vergunning die strekt tot legalisatie van de thans bestaande, niet vergunde, situatie waarop het bevoegd gezag voornemens is positief te beschikken.
Uit stukken blijkt dat [appellante] in het kader van een aanvraag een milieueffectrapportage is gestart, in welk kader het college aanmerkingen heeft gehad op het milieueffectrapport. Niet is aangetoond dat - zoals [appellante] stelt - door het college hiermee is beoogd de indiening van een aanvraag te verhinderen. Vaststaat dat ten tijde van het bestreden besluit geen aanvraag was ingediend, zodat het college reeds daarom terecht heeft geoordeeld dat geen sprake was van concreet uitzicht op legalisatie. In zoverre deed zich geen bijzondere omstandigheid voor die zou nopen tot het afzien van handhavend optreden.
De door [appellante] genoemde omstandigheden dat in een aantal van de in de vergunning opgenomen stallen geen dieren worden gehouden, en dat [appellante] al luchtwassers heeft gekocht, brengen verder niet mee dat handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding met de te dienen belangen, dat daarvan zou behoren te worden afgezien. Ook voor het overige is er naar het oordeel van de Afdeling geen sprake van bijzondere omstandigheden die nopen tot het afzien van handhavend optreden.
Het college heeft gezien het voorgaande terecht besloten om handhavend op te treden.
2.6. [appellante] voert aan dat de aan de last verbonden begunstigingstermijn te kort was en dat dit is gebleken uit het feit dat pas op 25 februari 2009 aan de last is voldaan. Dit is een duidelijke indicatie van het feit dat het volstrekt onmogelijk was het aantal vleesvarkens sneller te reduceren, aldus [appellante]. Hij wijst op contractuele verplichtingen.
2.6.1. De gestelde begunstigingstermijn bedraagt ongeveer twee maanden. Het college heeft in het verweerschrift onderbouwd en ter zitting toegelicht dat het, zelfs als enige tijd wordt gegund om de varkens op gewicht te laten komen, mogelijk was om binnen deze twee maanden de 3.034 varkens af te voeren. De Afdeling acht het gelet hierop niet aannemelijk dat het [appellante] niet mogelijk was, wellicht met forse inspanningen en kosten, om binnen de begunstigingstermijn aan de last te voldoen. In de door [appellante] gestelde contractuele verplichting om de dieren alleen aan haar vaste afnemer aan te bieden, behoefde het college geen aanleiding te zien om een langere begunstigingstermijn vast te stellen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2009