200802177/1/V2.
Datum uitspraak: 7 december 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 20 maart 2008 in zaak nrs. 08/7416 en 08/7417 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 28 februari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat de behandeling van de onderhavige zaak wordt aangehouden in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) op de door de Afdeling (bij verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200702174/1; www.raadvanstate.nl) gestelde prejudiciële vragen over de betekenis van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG
van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn).
Bij arrest van 17 februari 2009 in zaak C-465/07; JV 2009/111, heeft het Hof voormelde vragen beantwoord.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen als eerste grief is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. De staatssecretaris klaagt, samengevat weergegeven, in de tweede grief dat de voorzieningenrechter door te overwegen dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn zo dient te worden gelezen dat de bedreiging van de asielzoeker niet op een zelfde geïndividualiseerde wijze aannemelijk behoeft te worden gemaakt als de bedreiging bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, heeft miskend dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn onder de reikwijdte van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 valt, zodat daarmee geen sprake is van een wijziging van het recht.
2.2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 2 januari 2002, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 17 maart 2003 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deze aanvraag afgewezen. Het besluit van 28 februari 2008 is van gelijke strekking als het besluit van 17 maart 2003, zodat op het tegen het besluit van 28 februari 2008 ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.2.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 juni 2009 in zaak nr. 200900815/1/V2 (www.raadvanstate.nl) kan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn niet worden aangemerkt als een wijziging van het recht, aangezien artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 voorziet in de met artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn vereiste bescherming. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 biedt immers de grondslag voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling ziet – gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008, nr. 25904, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk; JV 2008/329 – ook op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De in de grief vervatte klacht is terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.2.5. Aan de thans in geding zijnde aanvraag heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de algemene veiligheidssituatie in zijn land van herkomst, Afghanistan, ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 17 maart 2003 is verslechterd. Daartoe heeft hij verwezen naar de volgende stukken:
- het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van 31 januari 2007;
- het rapport "The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security" van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties van 15 maart 2007;
- het rapport "The Human Cost, The Consequences of Insurgent Attacks in Afghanistan" van Human Rights Watch van april 2007;
- het rapport "All who are not friends, are enemies: Taleban abuses against civilians" van Amnesty International van 19 april 2007;
- het artikel "Taleban Create Diversion in Northern Afghanistan" van het Institute for War & Peace Reporting van 17 mei 2007;
- het "Annual Report 2007 Afghanistan" van Amnesty International van 23 mei 2007;
- het rapport "Iran: Halt mass deportation of Afghans" van Human Rights Watch van 19 juni 2007 en
- het rapport "Afghanistan: Mounting civilian death toll – all sides must do more to protect civilians" van Amnesty International van 22 juni 2007.
2.2.6. Uit de door de vreemdeling aangehaalde stukken, die alle dateren van na het besluit in de eerdere procedure, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 28 februari 2008 ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 17 maart 2003 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op toelating op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d van de Vw 2000. Aldus is sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, zodat het besluit van 28 februari 2008 kan worden getoetst, in zoverre daarin is geweigerd op voormelde gronden aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit. Hij heeft aldus niet onderkend dat met voormelde verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zodat hij had moeten beoordelen of deze hem noopten tot het heroverwegen van het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op de weigering aan de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000.
De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat het besluit van 28 februari 2008 daarom wegens schending van artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2009
418-563.
Verzonden: 7 december 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak