200908167/1/V2.
Datum uitspraak: 8 december 2009
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 24 september 2009 in zaak nr. 08/8168 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 29 januari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, het door [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 september 2009, verzonden op 28 september 2009, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 23 oktober 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2006 in zaak nr. 200510434/1 (JV 2006/347) het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, heeft miskend dat hij als ongewenst verklaarde vreemdeling wel degelijk belang heeft bij de beoordeling van dat beroep.
2.1.1. In voormelde uitspraak van 6 juli 2006 heeft de Afdeling overwogen dat een vreemdeling geen belang heeft bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel de intrekking daarvan, zolang die vreemdeling ongewenst is verklaard, omdat dit beroep nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Een ongewenst verklaarde vreemdeling kan in afwijking van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) immers geen rechtmatig verblijf hebben. Op deze wijze wordt enerzijds voorkomen dat een procedure omtrent een verblijfsvergunning leidt tot verblijf op de voet van voormeld artikel 8 dat de desbetreffende vreemdeling ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 niettemin geen rechtmatig verblijf geeft, zolang de ongewenstverklaring voortduurt en anderzijds gewaarborgd dat in rechte kan worden onderzocht of sprake is van rechtmatig verblijf, indien dat aan ongewenstverklaring in de weg staat, aldus de Afdeling in die uitspraak.
Onder verwijzing naar deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, nu de vreemdeling bij besluit van 20 februari 2009 ongewenst is verklaard, hij geen belang heeft bij een beoordeling van het beroep zolang de ongewenstverklaring voortduurt, omdat dit beroep ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden.
2.1.2. Het door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaarde beroep is gericht tegen het besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200803104/1, www.raadvanstate.nl), heeft de staatssecretaris met het oog op een efficiënte en ordelijke afwikkeling van de Regeling ervoor gekozen om ambtshalve te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking kan komen voor verlening van een verblijfsvergunning en de vreemdeling ten aanzien van wie geoordeeld wordt dat zulks het geval is, een aanbod te doen. Zodanig aanbod behelst niet de verlening van de verblijfsvergunning, doch slechts de toezegging om daartoe over te gaan, nadat de desbetreffende vreemdeling aan wie het aanbod wordt gedaan aan de daaraan verbonden voorwaarden heeft voldaan. Het aanbod, als hier bedoeld, stoelt niet op enige grondslag in de Vw 2000 of de daarop berustende bepalingen, doch vloeit voort uit de wijze waarop de staatssecretaris uitvoering wenst te geven aan de Regeling. Zoals de Afdeling voorts in laatstgenoemde uitspraak heeft overwogen dient het niet ambtshalve doen van een aanbod, bezien in het licht van de ratio van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, aangemerkt te worden als een handeling in de zin van deze bepaling.
2.1.3. Dat het mogelijk is dat aan een ongewenst verklaarde vreemdeling ambtshalve een aanbod wordt gedaan, vloeit – zoals de staatssecretaris in zijn verweerschrift uiteengezet heeft – voort uit het feit dat de Regeling afwijkende openbare orde criteria bevat. Bij de uitvoering van de Regeling bestaat er een rechtstreekse relatie tussen het ambtshalve doen van een aanbod en het opheffen van een ongewenstverklaring, in die zin dat de aanvaarding van het aanbod door de desbetreffende vreemdeling tevens een verzoek om opheffing van diens ongewenstverklaring omvat, aldus de staatssecretaris in zijn verweerschrift.
2.1.4. Uit het voorgaande volgt dat een vreemdeling aan wie ambtshalve een aanbod, als bedoeld in de Regeling, wordt gedaan daarmee geen rechtmatig verblijf verkrijgt op de voet van artikel 8 van de Vw 2000. Zodanig rechtmatig verblijf wordt eerst verkregen met de verlening van de verblijfsvergunning. Zoals de staatssecretaris uiteengezet heeft, is bij de uitvoering van de Regeling erin voorzien dat, indien aan een vreemdeling die ongewenst is verklaard ambtshalve een aanbod wordt gedaan en hij dat aanbod heeft aanvaard, de verblijfsvergunning eerst wordt verleend nadat de ongewenstverklaring is opgeheven. Gelet hierop staat het rechtsgevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 aan een ongewenstverklaring verbindt, niet in de weg aan een belang bij een inhoudelijke beoordeling van een beroep van een vreemdeling tegen het besluit op het door die vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling. Nu van een andere grond om het ontbreken van procesbelang aan te nemen niet is gebleken, heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 29 januari 2009 ten onrechte niet ontvankelijk verklaard.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
2.4. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door de vreemdeling in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan haar wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 24 september 2009 in zaak nr. 08/8168, voor zover daarbij het beroep gericht tegen het besluit van 29 januari 2009 niet-ontvankelijk is verklaard;
III. wijst de zaak in zoverre naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;
V. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Beerse
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009
434.
Verzonden: 8 december 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak