200908537/1/H1 en 200908537/2/H1.
Datum uitspraak: 8 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 september 2009 in zaak nr. 08/1590 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 12 maart 2008 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] op straffe van een dwangsom gelast de uitvoering van de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te Ermelo (hierna: het perceel) onmiddellijk stil te leggen en gestaakt te houden, totdat de last schriftelijk wordt opgeheven.
Bij besluit van 6 augustus 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 12 maart 2008 herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2009, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft het de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Oosterveer, advocaat te Ermelo, vergezeld van I.J.H. Bouwman en E. Luigjes, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. C.W. Kniestedt, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Aan [wederpartij] is bij besluit van 19 oktober 2007 bouwvergunning verleend voor het oprichten van een kantoorgebouw met een maximale hoogte van 10 meter. Niet in geschil is dat het op het perceel in aanbouw zijnde bouwwerk deze hoogte ten tijde van het opleggen van de last overschreed en dat het college daartegen handhavend kon optreden.
2.3. Ingevolge artikel 100d van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde van het besluit van 6 augustus 2008 en voor zover thans van belang, kan een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een dwangsom, gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I, II, III of IV, inhouden dat het bouwen, gebruik of slopen wordt gestaakt.
2.4. Het college betoogt met vrucht dat de rechtbank de bouwstop ten onrechte onevenredig heeft geacht. Ook anderszins was die niet onrechtmatig. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, voorafgaand aan het opleggen daarvan, in een gesprek met de wethouder een college bindende toezegging is gedaan dat bouwen tot een grotere dan de vergunde bouwhoogte zou worden vergund. De brief van het college van 18 december 2007 bevat zodanige toezegging evenmin. Dat op 14 mei 2008, toen de last was opgeheven, met toepassing van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een gebouw met een grotere hoogte, leidt niet tot het oordeel dat de opgelegde bouwstop onevenredig was. Bij beantwoording van de vraag of het opleggen van een bouwstop als ordemaatregel rechtmatig is, is niet van belang dat legalisatie van de overtreding tot de mogelijkheden behoort.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De voorzitter zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [wederpartij] ongegrond verklaren.
2.6. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 september 2009 in zaak nr. 08/1590;
III. verklaart het bij de rechtbank in de zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2009