200901761/1/H1.
Datum uitspraak: 16 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 30 januari 2009 in zaak nr. 08/1189 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
Bij onderscheiden besluiten van 15 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roermond (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DELA Uitvaartverzorging B.V. (hierna: DELA) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten en in gebruik nemen van een crematorium/uitvaartcentrum op de algemene begraafplaats "Tussen de Bergen" te Roermond (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 juni 2008 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 januari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
DELA heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. 200901759/1, ter zitting behandeld op 12 november 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.H.T. Heesakkers en P.J.J.M. van Lierop, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar DELA, vertegenwoordigd door mr. A.A. van den Brand, advocaat te Eindhoven, en [belanghebbende], gehoord.
2.1. Het bouwplan is voorzien op gronden waarop ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Kitskensberg" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemmingen "Begraafplaats 1" en "Begraafplaats 2" rusten. Het bouwplan is hiermee in strijd. Het college heeft, gebruikmakend van de aan hem bij besluit van 19 april 2007 door de raad van de gemeente Roermond overgedragen bevoegdheid, krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor het bouwplan vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vrijstelling niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Hij voert hiertoe aan dat het project in strijd is met de structuurvisie "Roermond-Roerdalen" (hierna: de structuurvisie). In de structuurvisie is het perceel aangeduid als begraafplaats, zodat het oprichten van een crematorium daarmee volgens hem in strijd is.
2.2.1. In de ruimtelijke onderbouwing van 10 november 2006, opgesteld door BRO, adviseurs in ruimtelijke ordening, economie en milieu, is op p. 9 vermeld dat voor het gebied waarin het perceel is gelegen volgens de structuurvisie de volgende uitgangspunten van belang zijn:
1. compactheid. De ruimte is schaars en dient zo efficiënt mogelijk te worden gebruikt;
2. identiteit. Er is geen behoefte aan meer van hetzelfde, maar aan een toevoeging op het bestaande;
3. synergie. De schakering van functies kan in onderlinge combinatie leiden tot een meerwaarde.
Vervolgens wordt in de ruimtelijke onderbouwing geconcludeerd dat de realisering van het crematorium binnen de begraafplaats "Tussen de Bergen' geheel voldoet aan deze uitgangspunten.
Gelet op deze motivering heeft de rechtbank terecht in het door [appellant] aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte het project in overeenstemming met de structuurvisie heeft geacht.
2.3. [appellant] voert voorts aan dat in de ruimtelijke onderbouwing zowel onvoldoende is aangetoond dat het project economisch uitvoerbaar is als dat er behoefte bestaat aan een crematorium. Volgens hem is het reeds bestaande crematorium in Baexem voldoende om in de regionale behoefte te voorzien.
2.3.1. In de door BRO opgestelde ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat het gaat om de realisatie van een particulier project met een particuliere grondexploitatie. Het college heeft in het besluit van 9 juni 2008 vermeld dat de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DELA Holding B.V. garant staat voor financiële risico's en dat een planschadeovereenkomst is gesloten, zodat de financiële uitvoerbaarheid voldoende is gewaarborgd.
Voorts heeft het college zich in het besluit van 9 juni 2008 op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat uitvoering van het bouwplan zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het in het verzorgingsgebied aanwezige voorzieningenpatroon in de desbetreffende sector. Dit standpunt is nader onderbouwd in het door Genius Loci, begraafplaatsadviseurs, uitgevoerde distributie-planologisch onderzoek waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 16 juni 2008. In dit rapport wordt geconcludeerd dat er ruimte is voor zowel het bestaande crematorium in Baexem als het voorziene crematorium. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2009, in zaak nr.
200806342/1, dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in een bepaalde sector niet doorslaggevend is of er sprake is van overaanbod en mogelijke sluiting van bestaande vestigingen in die sector, maar doorslaggevend is of voor de inwoners van de gemeente een voldoende voorzieningenniveau behouden blijft in die zin dat zij op een aanvaardbare afstand van hun woonplaats van de desbetreffende voorzieningen gebruik kunnen maken. Gelet op de aard van de sector is in geval van een crematorium een grotere afstand aanvaardbaar dan in geval van detailhandel. In dit geval kunnen, zelfs indien het bestaande crematorium in Baexem zou sluiten, de inwoners van de regio gebruik maken van het nieuwe crematorium en blijft aldus een voldoende voorzieningenniveau behouden.
De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat de economische uitvoerbaarheid van het project voldoende is aangetoond.
2.4. Ter ondersteuning van zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, voert [appellant] voorts aan dat het van de ruimtelijke onderbouwing deeluitmakende verkeersonderzoek van Kragten geodesie, landschapsarchitectuur, civiele techniek (hierna: Kragten) onvoldoende is, omdat daarin volgens hem geen rekening is gehouden met de toename van het verkeer ten gevolge van de realisering van het project en evenmin met de inmiddels gerealiseerde aanleg van de A73. Evenmin is in dit rapport voldoende aangetoond dat de komst van het crematorium geen negatieve invloed heeft op de verkeersveiligheid, nu het rapport slechts de verkeersveiligheid in het verleden in ogenschouw neemt, aldus [appellant].
2.4.1. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de vestiging van het crematorium voor een relatief forse toename van het verkeer zorgt, maar dat dit geen knelpunt vormt en evenmin afbreuk doet aan de verkeersveiligheid. Het heeft zich daarbij gebaseerd op de als bijlage 1 bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegde verkeerskundige studie verkeersafwikkeling crematorium van september 2006, uitgevoerd door Kragten. In deze studie wordt de conclusie getrokken dat de toegangsweg Kitskensdal maximaal 4.500 tot 5.000 motorvoertuigen per etmaal kan verwerken en dat het op basis van autonome groei en realisatie van het crematorium te verwachten aantal van 1.750 motorvoertuigen per etmaal geen probleem hoeft op te leveren voor de verkeersafwikkeling noch voor de verkeersveiligheid. Kragten heeft deze conclusie bevestigd in de nadere toelichtingen van 9 februari 2007 en 4 mei 2009. In de eerste nadere toelichting wordt wederom geconcludeerd dat de betreffende wegen ruimschoots zijn berekend op het aantal verwachte verkeersbewegingen na de vestiging van het crematorium aan Kitskensdal en dat die vestiging nauwelijks negatieve gevolgen voor de verkeersveiligheid heeft. In de tweede nadere toelichting is vermeld dat de aanleg van de A73 geen invloed heeft op de hoeveelheid verkeer op het Kitskensdal, omdat deze geen functie als doorgaande route vervult.
Gegeven deze motivering is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan het besluit van 9 juni 2008 ten grondslag gelegde verkeersonderzoek aan de daaraan te stellen eisen voldoet. In aanmerking genomen dat [appellant] zijn betoog voorts niet heeft onderbouwd met een door een deskundige opgesteld verkeerstechnisch rapport, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college toereikend heeft onderbouwd dat het realiseren van het project niet zal leiden tot onacceptabele verkeerssituaties of onaanvaardbare verkeershinder.
2.5. [appellant] voert tevergeefs aan dat uitvoering van het bouwplan in strijd is met de Flora- en faunawet. Als bijlage 2 bij de ruimtelijke onderbouwing is de "quick-scan flora en fauna" van 2 oktober 2006 gevoegd. Daarin is vermeld dat verschillende beschermde diersoorten als das, steenmarter, vleermuizen en vogels in het plangebied voorkomen, maar dat deze vrijwel geen nadeel van de geplande maatregelen zullen ondervinden. Slechts de eekhoorn zal tijdelijk nadeel van de maatregelen ondervinden, maar naar verwachting zal hiervoor ontheffing kunnen worden verkregen, aldus de quick-scan. Het college heeft bovendien onweersproken gesteld dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 2 juli 2007 heeft medegedeeld dat bij realisering van het project voor de eekhoorn geen ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is vereist. De juistheid van de conclusies van de quick-scan wordt voorts bevestigd door de notitie van 20 april 2009 van Ecologica, ecologisch advies en onderzoek.
In het door [appellant] aangevoerde is dan ook geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
2.6. Het betoog van [appellant] dat realisering van het bouwplan tot gevolg heeft dat de Ecologische Hoofd Structuur wordt aangetast, faalt, reeds omdat hij dit betoog niet nader heeft onderbouwd.
2.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.1 tot en met 2.6 is overwogen is in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er alternatieve locaties bestaan voor het bouwplan met aanzienlijk minder bezwaren. Ook is volgens hem een alternatieve ontsluiting via de Dirksbergerweg goedkoper en minder belastend voor de omgeving dan de voorziene ontsluiting langs de Heinsbergerweg.
2.8.1. Dit betoog slaagt niet. Het college van burgemeester en wethouders dient te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling aan het project, zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Het college heeft ter zitting nader toegelicht dat aan genoemde alternatieve locaties nadelen kleven, omdat de ene dichtbij een industriegebied is gelegen en voor de andere graven moeten worden geruimd. Voorts heeft het college ten aanzien van de voorgestelde alternatieve ontsluitingsweg vermeld dat deze deels onverhard is en niet voorzien van openbare verlichting.
2.9. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het verlenen van de vrijstelling onvoldoende met de belangen van omwonenden rekening heeft gehouden. Hij voert hiertoe aan dat realisering van het project voor geluidhinder zal zorgen veroorzaakt door het verkeer van en naar het crematorium, stemgeluid en dichtslaande portieren.
2.9.1. Dit betoog slaagt evenmin. Het college heeft in het besluit van 9 juni 2008 vermeld dat bij realisering van het bouwplan niet hoeft te worden gevreesd voor een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden. Het college heeft daarbij gewezen op de bij besluit van 27 maart 2007 aan DELA krachtens de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een crematorium-uitvaartcentrum op het perceel verleende vergunning, waaraan voorschriften zijn verbonden ter voorkoming van geluidhinder. In beroep tegen dit besluit hebben omwonenden dezelfde gronden met betrekking tot geluidhinder aangevoerd als thans aan de orde. Bij uitspraak van 19 maart 2008 in zaak nr.
200703330/1heeft de Afdeling dat beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het college de in de voorschriften opgenomen grenswaarden toereikend heeft mogen achten ter bescherming tegen geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting.
Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project geen onaanvaardbare geluidhinder voor omwonenden zal meebrengen.
2.10. Het betoog van [appellant] dat in strijd met de Provinciale milieuverordening geen vergunning is verleend voor asverstrooiing, kan niet leiden tot het door hem daarmee beoogde resultaat. Niet is gebleken dat verstrooiing van as zal plaatsvinden, nu de verleende vrijstelling en bouwvergunning niet zien op een strooiveld.
2.11. Ten slotte kan in hetgeen [appellant] overigens betoogt ten aanzien van het gestelde financiële wanbeleid van de gemeente dat volgens hem ten grondslag ligt aan de verlening van vrijstelling voor het crematorium, geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het besluit van 9 juni 2008 voldoende zorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd en, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling heeft kunnen besluiten.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.H. van Kreveld en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009