200902764/1/H2.
Datum uitspraak: 16 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellante B] en [appellante C] ., wonend, onderscheidenlijk gevestigd te[plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 maart 2009 in zaak nr. 2008/1297 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maasbree.
Bij besluit van 1 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasbree (hierna: het college) een verzoek van [appellant A], [appellante B] en [appellante C] (hierna gezamenlijk: [appellanten]) om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2008 heeft het college het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [appellanten] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juli 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 november 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door C. Bronzwaer en ing. R.W.T.A. Leenen, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, kent het college, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. [appellant A] is eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente Maasbree, sectie p nummers 261, 262, 265 en 266 (hierna gezamenlijk: de percelen), waar [appellante C] een loonbedrijf exploiteert. [appellanten], zijn ieder voor één derde eigenaar van een op perceel 265 staand pand, plaatselijk bekend [locatie] te Maasbree. [appellanten] hebben verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van een bij besluit van het college van 6 mei 2003 krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO verleende vrijstelling, die op 9 mei 2003 in werking is getreden, ten behoeve van de realisering van een sportpark aan de Breetse Peelweg te Maasbree, nabij perceel 262. Zij stellen dat hierdoor de uitbreidingsmogelijkheden van de op perceel 262 aanwezige mestzak zijn beperkt, waardoor zij schade te lijden.
2.4. Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 8 juli 2008, waarbij het besluit van 1 december 2006 is gehandhaafd, een door Tonnaer Adviseurs in Omgevingsrecht (hierna: Tonnaer) opgesteld advies van 8 oktober 2007 ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld, samengevat weergegeven, dat de, in december 1991 gerealiseerde, mestzak op perceel 262 onder het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1987" (hierna: het bestemmingsplan) is toegestaan, maar dat ingevolge het bestemmingsplan realisering van een nieuwe mestzak of vergroting van de bestaande mestzak op perceel 262 niet is toegestaan en dat [appellanten] daarom ten gevolge van de vrijstelling geen schade lijden.
2.5. [appellanten] betogen in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ingevolge het bestemmingsplan de mestzak op perceel 262 niet mag worden uitgebreid of worden vernieuwd. Zij voeren aan, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd dat uit de toelichting bij artikel 4 van de voorschriften moet worden afgeleid dat de planwetgever op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied (A)" alleen ondergeschikte bouwwerken zoals afrasteringen, omheiningen en watervoorzieningen voor dieren heeft willen toestaan. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank daarbij ten onrechte niet in aanmerking genomen dat een mestzak geen bouwwerk is. [appellanten] voeren voorts aan, samengevat weergegeven, dat de opslag en het uitrijden van mest ook agrarische activiteiten zijn als zij door een loonbedrijf worden verricht. Volgens hen wordt op perceel 262 ten behoeve van agrarische bedrijven mest opgeslagen in het kader van een duurzame agrarische bedrijfsvoering en is deze opslag alleen gericht op het bemesten van agrarische gronden ten behoeve van de teelt van gewassen.
[appellanten] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht welke andere beperkingen het loonbedrijf ten gevolge van de vrijstelling zal ondervinden, maar zich bij de beoordeling van het beroep ten onrechte alleen heeft beperkt tot de uitbreidingsmogelijkheden van de mestopslag op perceel 262.
2.5.1. Volgens de plankaart van het bestemmingsplan zijn de percelen bestemd als "Agrarisch gebied (A)".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 4, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt in de voorschriften onder een agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren en waar de bedrijfsvoering aanbodgericht is.
Ingevolge die aanhef en onder 47 wordt in de voorschriften onder loonbedrijf verstaan: een bedrijf dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (meer dan 80%) werkzaamheden verricht (met gebruikmaking van landbouwwerktuigen) ten behoeve van de exploitatie van andere - agrarische - bedrijven.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, zijn gronden op de plankaart aangewezen voor "Agrarisch gebied (A)" bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover van belang, zijn gronden die op de plankaart zijn aangewezen voor "Agrarisch bouwblok" mede bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden, waaronder agrarische loonbedrijven, voor zover de gronden op de kaart voorzien zijn van de aanduiding "l".
2.5.2. Gelet op deze voorschriften, in onderling verband gelezen, zijn gronden met de bestemming "Agrarisch gebied (A)" bestemd voor duurzame agrarische bedrijfsuitoefening door een agrarisch bedrijf en zijn alleen gronden met de medebestemming "Agrarisch bouwblok" en de aanduiding "l" tevens bestemd voor een loonbedrijf. Vaststaat dat ten tijde van de peildatum 9 mei 2003 de percelen niet mede waren bestemd als "Agrarisch bouwblok". Nu het op de percelen geëxploiteerde loonbedrijf derhalve niet als zodanig is bestemd, was reeds hierom ingevolge het bestemmingsplan uitbreiding of vernieuwing van de mestopslag op perceel 262 niet toegestaan. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
Uit het voorgaande volgt dat het bestemmingsplan zich evenzeer verzet tegen andere uitbreidingen van het loonbedrijf. In dit licht is ter zitting van de zijde van het college toegelicht dat het voornemen bestaat een projectbesluit te nemen om andere uitbreidingen, dan uitbreiding van de mestopslag, van het loonbedrijf planologisch mogelijk te maken. Volgens het verweerschrift van het college vormt het met de vrijstelling gerealiseerde sportcomplex daarvoor geen belemmering. Onder deze omstandigheden en nu [appellanten] in hoger beroep niet nader hebben aangegeven waaruit de door hen bedoelde beperkingen voor de bedrijfsvoering van het loonbedrijf bestaan, vormt hetgeen zij op dit punt hebben aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak onjuist is.
2.6. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bij de planvergelijking geen rekening behoeft te worden gehouden met een agrarisch bouwblok voor de percelen. Zij voeren aan dat thans voor de percelen geen agrarisch bouwblok geldt, omdat het college niet tijdig een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 30 van de WRO in procedure heeft gebracht. Door bij de planvergelijking geen rekening te houden met een agrarisch bouwblok voor de percelen legt het college de lasten daarvan ten onrechte bij hen, aldus [appellanten].
2.6.1. Ook dit betoog faalt. Uit de maatstaf in overweging 2.2 volgt dat in deze zaak bij de planvergelijking de maximale planologische mogelijkheden van enerzijds de vrijstelling en anderzijds het bestemmingsplan met elkaar moeten worden vergeleken ten tijde van de peildatum 9 mei 2003. In gevallen zoals deze, waarbij de bestemming van het perceel van de aanvrager van belang is voor het antwoord op de vraag of deze ten gevolge van de planologische verandering schade lijdt, dient evenzeer te worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden van de bestemming van het perceel van de aanvrager ten tijde van de peildatum. Nu de percelen ten tijde van de peildatum ingevolge het bestemmingsplan niet mede waren bestemd als "Agrarisch bouwblok", kan met bouw- en gebruiksmogelijkheden overeenkomstig die bestemming geen rekening worden gehouden. Dat volgens [appellanten] een agrarisch bouwblok op de percelen ontbreekt omdat niet tijdig is voldaan aan de plicht bedoeld in artikel 30 van de WRO kan, wat daarvan ook zij, in deze procedure niet aan de orde komen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van Staat.
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009