200900551/1/M1.
Datum uitspraak: 16 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Schouwen-Duiveland,
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats], gemeente Schouwen-Duiveland,
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland,
verweerder.
Bij besluit van 8 december 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland (hierna: het college) aan [appellant sub 2] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk geweigerd en voor het overige verleend voor een inrichting voor de handel in en bewerking, sortering en opslag van granen en dergelijke, tevens omvattende een graanmaalderij, gelegen aan de [locatie sub 1] te [plaats], gemeente Schouwen-Duiveland. Dit besluit is op 12 december 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2009, beroep ingesteld.
De gronden van het beroep van [appellanten sub 1] zijn aangevuld bij brief van 18 februari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 2] heeft haar zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2009, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Amsterdam, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door ing. M. van Doorne, ing. D. Kraaij en K. Nomden, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft geweigerd vergunning te verlenen voor het in werking zijn van de graanmaalinstallatie gedurende vijf uur in de nachtperiode. Wel is het in werking zijn gedurende drie uur in de nachtperiode vergund.
2.2. Ter zitting hebben [appellanten sub 1] de beroepsgrond die betrekking heeft op het ontbreken van invoergegevens in het akoestisch rapport ingetrokken.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [appellanten sub 1] betogen dat het akoestisch rapport van 11 maart 2008, opgesteld door het Akoestisch Adviesburo Van Lienden (hierna: het akoestisch rapport), dat deel uitmaakt van de vergunning een groot aantal gebreken vertoont. Zij onderbouwen hun betoog met een in hun opdracht uitgevoerde beoordeling van het akoestisch rapport door Peutz B.V. (hierna Peutz), waarvan verslag is gedaan in een conceptrapport van 13 februari 2009. In dit conceptrapport wordt geconstateerd dat er een onjuistheid is weergegeven in het geluidspectrum van vrachtwagens. Voorts stelt Peutz in het conceptrapport dat de gemeten (stoor)geluidniveaus niet verifieerbaar en mogelijk onjuist zijn. Voorts is volgens Peutz geen rekening gehouden met kortstondig hogere geluidemissies vanwege het opstarten van installaties. De optredende piekniveaus vanwege het ontluchten van het remsysteem van een bulkwagen zijn volgens Peutz te laag ingeschat.
2.4.1. Het college erkent dat er in het akoestisch rapport een fout in het geluidspectrum van vrachtwagens is ingevoerd. Volgens het college leidt dit echter niet tot belangrijke afwijkingen in de berekende geluidniveaus.
Het college betoogt voorts dat het zelf ook heeft geconstateerd dat de metingen van het (stoor)geluid niet verifieerbaar en mogelijk onjuist zijn. Het college is daarom in zoverre niet uitgegaan van de bestreden metingen, maar van de berekende geluidniveaus, zoals ook is uiteengezet in de overwegingen bij het bestreden besluit.
2.4.2. De constatering van Peutz dat het akoestisch rapport enkele tekortkomingen vertoont is, gelet op het deskundigenbericht (bladzijde 20) juist. Dat leidt echter niet tot de conclusie dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Voorts is het college niet van de door Peutz bestreden metingen uitgegaan. De beroepsgrond faalt.
Akoestische typering leefomgeving
2.5. [appellanten sub 1] betogen dat het college voor het vaststellen van geluidgrenswaarden ten onrechte is aangesloten bij de richtwaarden die behoren bij een leefomgeving die is getypeerd als een woonwijk in de stad. Zij wijzen op het verslag van 13 april 2006 van metingen die zijn verricht door De Roever Milieuadvisering (hierna: De Roever), in opdracht van het college. Uit het door De Roever gemeten referentieniveau volgt volgens [appellanten sub 1] dat had moeten worden aangesloten bij de richtwaarden behorend bij een rustige woonwijk met weinig verkeer. Volgens [appellanten sub 1] heeft het college het rapport van De Roever ten onrechte niet bij het besluit betrokken.
2.5.1. Het college heeft bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. De inrichting is gelegen op een bedrijventerrein, evenals een deel van de aangrenzende woningen. Op het bedrijventerrein zijn voorts onder meer transport gerelateerde bedrijven, een betonwarenbedrijf en een bakkerij aanwezig. In aanmerking genomen de met deze bedrijvigheid gepaard gaande verkeersbewegingen, is de typering als een woonwijk in de stad volgens het college akoestisch gezien meer gerechtvaardigd dan de typering als een rustige woonwijk met weinig verkeer. De metingen van De Roever zijn volgens het college niet verricht volgens de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (IL-HR-15-01), en niet bedoeld en niet geschikt voor de bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.5.2. Gelet op de stukken, het verhandelde ter zitting en het deskundigenbericht (bladzijde 9) mocht het college zich op het standpunt stellen dat de richtwaarden die volgens de Handreiking behoren bij een woonwijk in de stad, gezien het activiteitenniveau in de directe omgeving van de woningen rond de inrichting, beter bij de omgeving aansluiten dan de richtwaarden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer. Het college mocht gelet daarop de gestelde geluidgrenswaarden in redelijkheid toereikend achten voor de bescherming tegen geluidhinder. De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellanten sub 1] betogen dat voor de beoordelingspunten "[locatie sub 2]" en "[locatie sub 3]" de in voorschrift 6.1.1 opgenomen grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau hoger zijn dan de in voorschrift 6.1.2 opgenomen grenswaarden voor het maximaal geluidniveau. Aangezien het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten hoogste gelijk aan het maximaal geluidniveau kan worden vastgesteld, komen deze voorschriften volgens hen voor vernietiging in aanmerking. Zij verzoeken de Afdeling om zelf in de zaak te voorzien en de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vast te stellen op ten hoogste de grenswaarden voor het maximaal geluidniveau.
2.6.1. Het college heeft erkend dat de grenswaarden voor het maximaal geluidniveau niet lager kunnen worden gesteld dan de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en dat dientengevolge de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 met elkaar in strijd zijn. Het college verzoekt de Afdeling zelf in de zaak te voorzien en de grenswaarden voor het maximaal geluidniveau vast te stellen overeenkomstig een door het college gedaan voorstel. Dit voorstel is gebaseerd op het uitgangspunt van de Handreiking dat het maximaal geluidniveau bij voorkeur niet meer bedraagt dan het langtijdgemiddeld geluidniveau + 10 dB(A), en in ieder geval niet meer dan 70 dB(A), in samenhang met de berekening van het invallend geluidniveau op bronniveau.
Het bestreden besluit is gelet op het vorenstaande in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De beroepsgrond slaagt.
De Afdeling overweegt dat de grenswaarden voor het maximaal geluidniveau voor de beoordelingspunten [locatie sub 2] en [locatie sub 3] onverenigbaar zijn met de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en dat laatstgenoemde grenswaarden, zoals overwogen in 2.5.2, in redelijkheid toereikend kunnen worden geacht. Gelet daarop ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorziend de grenswaarden voor het maximaal geluidniveau voor de genoemde beoordelingspunten in voorschrift 6.1.2 aan te passen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voor een aanpassing op andere beoordelingspunten, zoals verzocht door het college, geven de beroepen geen aanleiding.
Duur en tijdstip geluidbelasting nachtperiode
2.7. [appellanten sub 1] betogen dat het college volgens zijn overwegingen bij het bestreden besluit zou voorschrijven dat het gebruik van de graanmaalderij in de nachtperiode alleen aansluitend op de avond- of dagperiode mag plaatsvinden. Deze beperking is echter niet opgenomen in voorschrift 6.1.3, waarin is bepaald dat de graanmaalderij in de nachtperiode gedurende maximaal drie uur in werking mag zijn, noch in het dictum van het besluit.
2.7.1. Het college erkent dat in de overwegingen is gesteld dat de bedrijfstijden van de graanmaalderij voor het gebruik in de nachtperiode in verband met de handhaafbaarheid en de duidelijkheid voor omwonenden dienen aan te sluiten op de avond- of dagperiode, en dat deze beperking ten onrechte niet in een voorschrift is opgenomen. Het college verzoekt de Afdeling zelf voorziend voorschrift 6.1.3 aan te vullen. Het bestreden besluit is gelet daarop in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De beroepsgrond slaagt.
2.8. [appellant sub 2] betoogt dat het college ten onrechte de bedrijfstijd voor de graanmaalderij in de nachtperiode heeft beperkt tot drie uur. Volgens haar is het, gelet op het akoestisch rapport, mogelijk dat de graanmaalderij in de nachtperiode gedurende 4,1 uur in werking is. Volgens het akoestisch rapport is de gemeten geluidbelasting vanwege de graanmaalderij 1,3 dB(A) lager dan de berekende belasting, hetgeen mogelijk verklaard zou kunnen worden uit een onderschatting van het stoorgeluid, waardoor de geluidwerendheid van de wanden en het dak van de graanmaalderij te laag in de berekeningen zijn ingevoerd. Volgens [appellant sub 2] heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de meting van het stoorgeluid niet tot de conclusie leidt dat de geluidisolatiewaarden van de gevel- en dakvlakken van loods 4, waarin de graanmaalderij staat opgesteld, te laag in het rekenmodel zijn ingevoerd.
Voorts is het volgens [appellant sub 2] in verband met de belangen van omwonenden en de handhaafbaarheid van de vergunning niet nodig dat de bedrijfstijd in de nacht aansluit op de avond- of dagperiode, omdat alle procesgegevens worden geregistreerd vanwege de verplichtingen in het kader van de zogeheten HACCP procedure. Volgens [appellant sub 2] is het technisch niet altijd goed mogelijk om de nachtelijke bedrijvigheid te doen aansluiten aan de avond- of dagperiode, omdat zij in batches werkt. Daarom kan het gebeuren dat aan het eind van de avondperiode de graanmaalderij stil moet worden gelegd en klaargemaakt voor de volgende batch.
2.8.1. Het college betoogt dat het zich heeft gebaseerd op de geluidberekeningen en niet op de door [appellant sub 2] bedoelde metingen om te bepalen hoeveel bedrijfstijd in de nachtperiode kan worden vergund zonder overschrijding van de geluidgrenswaarden. Volgens het college blijkt niet hoe de waarde van het stoorgeluid is vastgesteld en is er te veel onzekerheid over de verklaring van het verschil om daar de in het akoestisch rapport getrokken conclusies aan te verbinden. Ook voldoen de metingen volgens het college niet aan de eisen van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai.
2.8.2. De Afdeling constateert dat de opvatting van het college dat de metingen niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen wordt onderschreven door het deskundigenbericht (bladzijde 10-13). Er is geen aanleiding het deskundigenbericht in zoverre onjuist te achten. De Afdeling constateert voorts dat de veronderstelling in het akoestisch rapport dat het verschil tussen het gemeten en het berekende geluidniveau mogelijk te verklaren is door het hanteren van te lage isolatiewaarden van de gevel- en dakvlakken van de graanmaalderij niet door nader onderzoek is geverifieerd. Gelet op het vorenstaande mocht het college uitgaan van de berekende waarden en heeft het op grond van deze waarden de bedrijfstijd in de nachtperiode terecht beperkt tot drie uur. De beroepsgrond treft geen doel.
2.8.3. De Afdeling overweegt voorts dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de handhaafbaarheid van voorschrift 6.1.3 en de belangen van de omwonenden vergen dat duidelijk is wanneer de graanmaalderij in de nacht in werking mag zijn. Het door [appellant sub 2] naar voren gebrachte bezwaar dat de graanmaalderij na afwerking van een batch enige tijd stilgelegd moet worden, leidt er naar het oordeel van de Afdeling niet toe dat van de vergunde bedrijfstijd geen gebruik kan worden gemaakt. [appellant sub 2] kan er immers ook voor kiezen om de vergunde activiteit aansluitend aan de dagperiode te verrichten. De beroepsgrond treft geen doel.
2.8.4. Gelet op al het vorenstaande ziet de Afdeling, nu vast staat dat het college bedoeld heeft voor te schrijven dat de graanmaalderij in de nachtperiode slechts aansluitend aan de avond- of dagperiode in werking mag zijn, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorziend voorschrift 6.1.3 aan te passen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.9. [appellanten sub 1] stellen geluidoverlast te ondervinden van stationair draaiende motoren van voor de weegbrug wachtende voertuigen. Zij betogen dat voorschrift 6.3.2 ook betrekking had moeten hebben op het wachten voor de weegbrug. In dat voorschrift is bepaald dat gedurende het laden en lossen de motor van het voertuig waarin wordt geladen of waaruit wordt gelost niet in werking mag zijn tenzij het in werking zijn van de motor noodzakelijk is voor het laden en lossen.
2.9.1. Het college betoogt dat het stationair draaien van motoren tijdens het wachten voor de weegbrug niet in het akoestisch onderzoek als bron is opgenomen. Deze activiteit is volgens het college gelet daarop niet aangevraagd en derhalve ook niet vergund, zodat een voorschrift waardoor het met een stationair draaiende motor voor de weegbrug wachten wordt verboden volgens het college op zijn plaats was geweest. Het college verzoekt de Afdeling om zelf voorziend voorschrift 6.3.2 in de door [appellanten sub 1] bedoelde zin aan te vullen. Het besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De beroepsgrond slaagt.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf voorziend voorschrift 6.3.2 aan te passen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Incidentele bedrijfssituatie
2.10. [appellanten sub 1] betogen dat uit het rapport van Peutz blijkt dat de in voorschrift 6.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor een incidentele bedrijfssituatie 10 dB(A) hoger zijn dan het referentieniveau voor het omgevingsgeluid, gemeten ter plaatse van de gevel van de woningen [locatie sub 4], en dat een dergelijke overschrijding kan leiden tot een ernstige mate van geluidhinder. [appellanten sub 1] betogen voorts dat inmiddels de vergunde, buiten opgestelde mobiele ventilatoren voor het drogen van het graan uit de inrichting zijn verwijderd en zullen worden vervangen door een inpandige drooginstallatie, hetgeen als een beste beschikbare techniek kan worden beschouwd. [appellanten sub 1] betogen dat nu de mobiele ventilatoren niet als een beste beschikbare techniek kunnen worden aangemerkt de vergunning op dit onderdeel niet had mogen worden verleend. Het college had volgens [appellanten sub 1] een nieuw geluidvoorschrift voor de incidentele bedrijfssituatie vast moeten stellen waarin rekening wordt gehouden met de nieuwe droogmethode.
2.10.1. Het college betoogt dat de hinder die vanwege de incidentele bedrijfssituatie kan optreden in voldoende mate is beperkt door de in de voorschriften gestelde geluidgrenswaarden en door beperking van het aantal malen dat deze bedrijfssituatie vergund is tot maximaal 12 maal per jaar. De voorgenomen wijziging van de droogmethode dateert van na het nemen van het besluit en maakte geen deel uit van de aanvraag. Gelet daarop is deze wijziging niet in het besluit betrokken.
2.10.2. Het college heeft in paragraaf 6.2 van de vergunningvoorschriften geluidgrenswaarden gesteld voor de bedrijfssituatie waarin tijdens de oogstperiode, gesteld op de maanden juni, juli en augustus, de activiteiten van de inrichting gedurende het hele etmaal worden uitgevoerd en extra aanvoer van graan plaatsvindt. Deze situatie komt ten hoogste 12 keer per jaar voor.
Voor deze bedrijfssituatie heeft het college aansluiting gezocht bij het in paragraaf 5.3 van de Handreiking opgenomen 12 dagen-criterium in niet-representatieve bedrijfssituaties, waarin is bepaald dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Uitgangspunt is dat het per keer gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal één etmaal. Gelet op het door het college gehanteerde beoordelingskader heeft het zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voor deze bedrijfssituatie gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder ten gevolge van de incidentele bedrijfssituatie in voldoende mate te beperken. De beroepsgrond faalt.
2.11. [appellant sub 2] betoogt dat haar voorstellen voor tekstuele wijzigingen in de overwegingen bij het bestreden besluit niet zijn verwerkt.
2.11.1. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. Het daartegen ingestelde beroep treft geen doel.
2.12. Het beroep van [appellanten sub 1] is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 8 december 2008 dient te worden vernietigd voor zover het betreft de in de tabel opgenomen grenswaarden voor de maximale geluidniveaus op de beoordelingspunten Dorpsstraat 44 achtergevel en [locatie sub 3] in voorschrift 6.1.2, voor zover het betreft voorschrift 6.1.3 omdat daarin niet is bepaald dat het in werking zijn van de graanmaalderij in de nachtperiode slechts aansluitend aan de avond- of dagperiode is toegestaan en voor zover het betreft voorschrift 6.3.2 omdat dat voorschrift niet mede betrekking heeft op het wachten voor de weegbrug. De Afdeling zal op hierna te melden wijze zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 december 2008.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.13. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 8 december 2008 voor zover het de geluidwaarden betreft die in de bij voorschrift 6.1.2 behorende tabel zijn opgenomen voor de beoordelingspunten [locatie sub 2] en [locatie sub 3], en voor zover het de voorschriften 6.1.3 en 6.3.2 betreft;
III. bepaalt dat in de in voorschrift 6.1.2 opgenomen tabel de geluidwaarden behorend bij beoordelingspunt [locatie sub 2] worden vervangen door de waarden 45, 45, 45 voor respectievelijk de dagperiode, de avondperiode en de nachtperiode, en de waarden behorend bij beoordelingspunt [locatie sub 3] door 55, 50 en 50, voor respectievelijk de dagperiode, de avondperiode en de nachtperiode;
IV. bepaalt dat de voorschriften 6.1.3 en 6.3.2 als volgt komen te luiden:
6.1.3: In de nachtperiode mag de graanmaalderij gedurende maximaal 3 uren, aansluitend aan de avond- of dagperiode, in werking zijn, waarbij gedurende deze 3 uren maximaal 3 walsen in gebruik mogen zijn.
6.3.2: Gedurende het laden of het lossen en gedurende het wachten voor de weegbrug mag de motor van het voertuig waarin wordt geladen of waaruit wordt gelost of dat staat te wachten niet in werking zijn tenzij het in werking zijn van de motor noodzakelijk is voor het laden en het lossen;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 december 2008;
VI. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] voor het overige ongegrond;
VII. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland tot vergoeding van bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009