ECLI:NL:RVS:2009:BK6727

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902338/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing revisievergunning voor nertsenhouderij en de beoordeling van stankhinder

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 december 2009 uitspraak gedaan over een beroep van de stichting Stichting Bont voor Dieren (hierna: de Stichting BVD) tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. Het college had op 25 februari 2009 een revisievergunning verleend voor een nertsenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. De Stichting BVD stelde dat de vergunning niet had mogen worden verleend vanwege de stankhinder die de inrichting zou veroorzaken. De stichting betoogde dat nabijgelegen woningen ten onrechte niet als categorie II-objecten waren aangemerkt, wat volgens haar gevolgen had voor de beoordeling van de stankhinder. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van de Stichting BVD beoordeeld en geconcludeerd dat het college de vergunning terecht had verleend. De Afdeling oordeelde dat de woningen aan de [locaties A en B] terecht als categorie III-objecten waren aangemerkt en dat de afstandseisen die in de richtlijnen zijn opgenomen, werden nageleefd. Ook de geluidvoorschriften die aan de vergunning waren verbonden, werden door de Afdeling als juist beoordeeld. De beroepsgrond van de Stichting BVD dat de vergunning in strijd met het bestemmingsplan was verleend, werd eveneens verworpen. De Afdeling verklaarde het beroep van de Stichting BVD ongegrond, waarmee de verleende vergunning in stand bleef.

Uitspraak

200902338/1/M2.
Datum uitspraak: 16 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Bont voor Dieren, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (hierna: het college) aan [partij] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 27 februari 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Bont voor Dieren (hierna: de Stichting BVD) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 28 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting BVD heeft nadere stukken ingebracht. Deze zijn aan de andere partijen verzonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2009, waar de Stichting BVD, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door J.H.O. van Noppen, H.N. Schoonderwoerd, en V. Kartak, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De Stichting BVD betoogt dat de vergunning vanwege de door de inrichting veroorzaakte stankhinder niet had mogen worden verleend.
De Stichting BVD stelt dat de woning aan de [locatie A], en de woning aan de [locatie B], ten onrechte niet zijn aangemerkt als categorie II-objecten zoals bedoeld in de brochure "Veehouderij en Hinderwet" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de brochure). Zij voert daartoe aan dat zich in de omgeving een lint van woningen en andere niet agrarische bebouwing bevindt, waardoor het agrarisch karakter aan de omgeving wordt ontnomen. Ten aanzien van een in de omgeving van de inrichting gelegen kinderboerderij stelt de Stichting BVD dat deze in beheer is van een zorginstelling, daarom zou deze volgens haar mogelijk aangemerkt moeten worden als categorie I-object in plaats van categorie II-object. De Stichting BVD stelt bovendien dat het college ten onrechte niet het gehele terrein, maar alleen het gebouw van de kinderboerderij als beschermd object heeft aangemerkt.
Bij de beoordeling van de stankhinder is het college er volgens de Stichting BVD ten onrechte van uitgegaan dat minimaal een afstand van 125 meter van de nertsenkooien tot de woning aan de [locatie A] wordt aangehouden. Voorts betoogt de Stichting BVD dat ten aanzien van een in de omgeving gelegen kinderboerderij en het zogenoemde "Uithuis" niet wordt voldaan aan de afstandseisen die in de door het college gehanteerde richtlijn "Veehouderij en Stankhinder" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de richtlijn) worden aanbevolen.
2.1.1. Het college heeft bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte stankhinder de richtlijn en de brochure tot uitgangspunt genomen. Het college heeft de omliggende burgerwoningen, waaronder de woningen aan de [locaties A en B], aangemerkt als categorie III-objecten als bedoeld in de brochure. Het gebouw van de kinderboerderij en het zogenoemde "Uithuis" zijn door het college aangemerkt als categorie II-objecten als bedoeld in de brochure.
2.1.2. In de brochure wordt onder een categorie I-object verstaan, kort weergegeven en voor zover hier van belang:
a) de bebouwde kom;
b) stankgevoelige objecten (ziekenhuizen, sanatorium, etc.), en
c) objecten voor verblijfsrecreatie (bungalowpark, camping, etc.).
Onder een categorie II-object wordt verstaan:
a) niet-agrarische bebouwing, geconcentreerd in lintbebouwing buiten de bebouwde kom;
b) meerdere verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het gebied een bepaalde woonfunctie verleent, en
c) objecten voor dagrecreatie (zwembaden, speeltuinen, etc.)
Onder een categorie III-object wordt verstaan: een enkele niet-agrarische bebouwing in het buitengebied.
2.1.3. Het college staat op het standpunt dat in de directe omgeving van de inrichting agrarische bebouwing aanwezig is. Er zijn weliswaar verspreid enige niet-agrarische gebouwen aanwezig, maar niet in die mate dat aan het gebied een woonfunctie wordt verleend als bedoeld in de brochure. Het college heeft de niet-agrarische woning [locatie A] gezien deze omstandigheden terecht als categorie III-object aangemerkt.
De woning aan de [locatie B] is volledig omsloten door landbouwgrond en agrarisch gebied. Gelet op de geïsoleerde ligging van de woning, kan deze naar het oordeel van de Afdeling niet worden beschouwd als onderdeel van lintbebouwing. De Afdeling vindt geen aanleiding voor het oordeel dat het college de woning ten onrechte als categorie III-object heeft aangemerkt.
De kinderboerderij kan onder meer door mensen uit de zorginstelling ter dagrecreatie worden bezocht. Het is een object waar dieren worden gehouden, en waar zich een mestopslagplaats bevindt. Het college heeft de kinderboerderij terecht aangemerkt als categorie II-object. Het college staat verder op het standpunt dat weliswaar de kinderboerderij moet worden aangemerkt als categorie II-object voor dagrecreatie, maar dat dit niet geldt voor het bij dit gebouw behorende terrein. Dit is naar het oordeel van de Afdeling geen onjuiste toepassing van de categorie-indeling van de brochure.
Deze beroepsgronden falen.
2.1.4. Ten aanzien van de stelling van de Stichting BVD dat niet aan de vereiste afstand wordt voldaan, overweegt de Afdeling als volgt.
Niet in geschil is dat volgens de richtlijn de voor een categorie II-object aan te houden afstand minimaal 200 meter is, en voor een categorie III-object minimaal 125 meter.
De minimaal aan te houden afstand tussen de woning [locatie A] (categorie III) en de nertsenkooien moet 125 meter zijn. De van de verleende vergunning deel uitmakende situatietekening geeft een afstand van 133 meter aan. Gelet hierop heeft het college terecht geoordeeld dat aan de vereiste afstand wordt voldaan.
De minimaal aan te houden afstand tussen het zogenoemde "Uithuis" (categorie II) en de nertsenkooien moet 200 meter zijn. De tekening geeft een afstand van 200 meter aan. Gelet hierop heeft het college terecht geoordeeld dat aan de vereiste afstand wordt voldaan.
Ook ten aanzien van het gebouw van de kinderboerderij (categorie II) moet volgens de richtlijn een afstand van minimaal 200 meter tot de nertsenkooien worden aangehouden. Blijkens de tekening wordt ook aan die afstand voldaan.
De beroepsgrond faalt
2.2. De Stichting BVD kan zich verder niet verenigen met de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften, voor zover daarin voor de westzijde van de woning [locatie A] voor de dagperiode een grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 42 dB(A) is gesteld. Het is volgens haar niet zeker dat deze grenswaarde voldoet aan de door het college bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting gehanteerde Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking).
2.2.1. Het college heeft de Handreiking gehanteerd. In hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn richtwaarden voor omgevingstypen aanbevolen. Overschrijding van die richtwaarden is onder meer mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Ter zitting is gebleken dat de richtwaarden voor het omgevingstype "landelijke omgeving" van toepassing zijn (40 dB(A) etmaalwaarde). Het college stelt op basis van onderzoek van de Milieudienst West-Holland dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van onder meer de westzijde van de woning [locatie A] minimaal 43 dB(A) bedraagt. Het is niet aannemelijk geworden dat - zoals de Stichting BVD betoogt - bij deze conclusie onvoldoende rekening is gehouden met de geluidafschermende werking van de woning en ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat het referentieniveau onjuist is vastgesteld.
Nu de voor de westzijde gestelde geluidgrenswaarde het referentieniveau niet overschrijdt, heeft het college terecht geconcludeerd dat de gestelde grenswaarde in overeenstemming is met de Handreiking.
De beroepsgrond faalt
2.3. De Stichting BVD kan zich verder niet met het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.4 verenigen. Dit voorschrift bevat de verplichting om binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van het besluit en na voltooiing en in werking brengen van de inrichting, eenmalig een geluidrapport over te leggen. De Stichting BVD wijst erop dat dit voorschrift tot gevolg kan hebben dat, wanneer de vergunning in werking treedt voordat het besluit tot vergunningverlening onherroepelijk is, de inrichting in werking kan worden gebracht zonder de verplichting dat binnen zes maanden een geluidrapport wordt overgelegd.
2.3.1. Tijdens de zitting is gebleken dat de inrichting niet eerder in werking zal worden gebracht dan nadat een bouwvergunning is verleend, en dat op korte termijn geen bouwvergunning zal worden verleend. Gezien de stand van de procedure inzake de milieuvergunning moet het ervoor worden gehouden dat het besluit tot verlening van de thans bestreden milieuvergunning onherroepelijk zal zijn voordat de bouwvergunning is verleend en de inrichting in werking zal worden gebracht. De door Stichting BVD gevreesde situatie zal zich derhalve niet voordoen. Gelet daarop kan het beroep in zoverre niet leiden tot het beoogde doel.
2.4. De Stichting BVD betoogt dat de vergunning ten onrechte niet is geweigerd vanwege strijd met het bestemmingsplan.
2.4.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Ingevolge het derde lid, zoals dat bij de wet van 25 juni 2009 met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.4.2. Gelet op artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer gaat het om een bevoegdheid, en niet om een verplichting tot het weigeren van de gevraagde milieuvergunning. Het college wijst erop dat er nog een procedure aanhangig is over de vraag of vrijstelling van het bestemmingsplan voor realisering van de vergunde veranderingen mogelijk is. Zolang nog geen uitsluitsel bestaat over die procedure, wenst het college geen gebruik te maken van de in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer opgenomen bevoegdheid. Dit standpunt heeft het college in redelijkheid kunnen innemen.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009
262-632.