200809273/1/M2.
Datum uitspraak: 16 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BB Uden Vastgoed B.V., de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Billy Bird Beheer B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hemelrijk Recreatie en Horeca B.V., alle gevestigd te Volkel, gemeente Uden,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.
Bij besluit van 5 november 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 13 november 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben BB Uden Vastgoed B.V., Billy Bird Beheer B.V. en Hemelrijk Recreatie en Horeca B.V. (hierna: de vennootschappen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 januari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2009, waar de vennootschappen, vertegenwoordigd door mr. K.T.E. Huisman, advocaat te 's-Hertogenbosch, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A.A.S.A.M. Zwaans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
2.1. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 11 november 1997 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor - anders dan in het bestreden besluit is overwogen - het houden van 120.000 opfokhennnen en 15 schapen, verdeeld over drie stallen.
De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft, voor zover hier van belang, betrekking op uitbreiding van het veebestand tot 164.950 opfokhennen, verdeeld over vier stallen.
2.2. De vennootschappen voeren aan dat ten onrechte geen beoordeling is gemaakt of een milieu-effectrapportage moest worden opgesteld, nu met de aangevraagde uitbreiding van het aantal te houden opfokhennen de drempelwaarde, zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer), wordt overschreden.
2.2.1. In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is, voor zover hier van belang, als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 45.000 of meer plaatsen voor hennen.
2.2.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen over de plicht tot het maken van een milieu-effectrapport (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr.
200708006/1), is bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij, een beoordeling of een milieu-effectrapport moet worden opgesteld slechts verplicht, indien die uitbreiding meer bedraagt dan de desbetreffende, van toepassing zijnde drempelwaarde, die is opgenomen in de bijlage van het Besluit mer.
2.2.3. De aanvraag om vergunning heeft betrekking op het houden van onder meer 164.950 opfokhennen. Bij de voor de inrichting geldende vergunning zijn 120.000 opfokhennen vergund. Het aantal te houden opfokhennen neemt derhalve toe met 44.950, zodat de drempelwaarde van 45.000 niet wordt overschreden. De Afdeling is niet gebleken van andere factoren als bedoeld in bijlage III van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten - zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 - waarom gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, Commissie tegen Nederland, C-255/08 (www.curia.europa.eu), ook bij het niet overschrijden van een drempelwaarde toch een milieu-effectrapport had moeten worden opgesteld. Het college heeft - zij het op andere gronden - terecht gesteld dat geen plicht bestond tot het maken van een beoordeling of een milieu-effectrapportage moest worden opgesteld. De beroepsgrond faalt.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.4. De vennootschappen voeren aan dat het college een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt, omdat de vergunde uitbreiding van de inrichting zal leiden tot een onevenredige aantasting van de belangen die zijn gemoeid met de door hen gewenste recreatieve ontwikkelingen ten opzichte van het belang dat [vergunninghouder] bij de uitbreiding van de pluimveehouderij heeft.
De Afdeling overweegt dat het wettelijk beoordelingskader dat het college bij de beslissing op de vergunningaanvraag dient te hanteren niet voorziet in de door de vennootschappen bedoelde afweging van belangen. Het belang van de recreatieve ontwikkelingen op zich, en de daarmee gepaard gaande financiële belangen, kunnen volgens dat beoordelingskader niet bij die beslissing worden betrokken. Hetgeen de vennootschappen hieromtrent stellen treft daarom geen doel.
2.5. Ter zitting is gebleken dat het beroep van de vennootschappen zich met name richt tegen de van de inrichting te vrezen stankhinder voor de in de nabije omgeving van de inrichting te bouwen recreatiewoningen ten behoeve van het recreatiepark Billy Bird Park Hemelrijk. De bouw van deze recreatiewoningen is volgens hen een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, waar het college ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden. Hiertoe voeren ze aan dat het bestemmingsplan dat de uitbreiding van het recreatiepark mogelijk maakt is vastgesteld en goedgekeurd.
Verder voeren de vennootschappen aan dat de vergunningaanvraag getoetst had moeten worden aan de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) in plaats van aan de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie). Voor zover de Wet stankemissie niettemin het juiste toetsingskader is, betogen de vennootschappen dat het college deze wet onjuist heeft toegepast. Zij stellen dat de in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen ten onrechte als categorie IV-objecten in plaats van categorie III-objecten als bedoeld in de Wet stankemissie zijn aangemerkt, omdat de in de nabijheid van de inrichting gelegen woningen een overwegende woonfunctie aan het gebied verlenen. Verder voeren de vennootschappen aan dat de garage op het perceel aan de [locatie] ten onrechte niet als een voor stank gevoelig object is aangemerkt, omdat deze bewoond is. Ten slotte stellen ze dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar andere voor stank gevoelige objecten in de directe omgeving van de inrichting.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat nog geen bouwvergunningen zijn aangevraagd voor de bouw van de recreatiewoningen op het terrein van het recreatiepark. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit had moeten concluderen dat sprake is van ontwikkelingen die dermate concreet zijn, dat deze moeten worden aangemerkt als redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen, als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer die het college bij de besluitvorming had moeten betrekken. Het enkele feit dat het bestemmingsplan de mogelijkheid van de bouw van recreatiewoningen toelaat, kan niet als een dergelijke ontwikkeling worden beschouwd.
2.5.2. Artikel 14, eerste lid, van de Wet geurhinder bepaalt dat indien een aanvraag om een vergunning is ingediend voor het tijdstip waarop deze wet met betrekking tot zodanige aanvraag in werking treedt, het voor dat tijdstip ten aanzien van zodanige aanvraag geldende recht van toepassing blijft tot het tijdstip waarop de beschikking op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
De Wet geurhinder is op 1 januari 2007 in werking getreden. Op
21 december 2006 is bij het college een aanvraag om revisievergunning voor de inrichting ingekomen. In 2007 is deze aanvraag op enkele punten gewijzigd en aangevuld met een plattegrondtekening en een akoestisch rapport. Deze wijzigingen en aanvullingen zijn niet zodanig ingrijpend, dat moet worden gesproken van een nieuwe aanvraag. Gelet hierop is het college er terecht van uitgegaan dat de Wet stankemissie van toepassing is.
2.5.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.
2.5.4. De inrichting is gelegen in het buitengebied. In de omgeving van de inrichting zijn enkele verspreid liggende burgerwoningen en verder zowel agrarische- als niet-agrarische inrichtingen gelegen. Gezien de aard van de bebouwing in de directe nabijheid van de inrichting verleent deze bebouwing geen overwegende woon- of recreatiefunctie aan het buitengebied. Het college heeft de omliggende woningen dan ook terecht als categorie IV-objecten aangemerkt. Daarbij heeft het college de garage op het perceel aan de [locatie] terecht niet als een voor stankgevoelig object aangemerkt, omdat deze ten tijde van het nemen van het bestreden geen object was waar mensen verbleven. Verder biedt hetgeen is aangevoerd, gelet ook op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar andere voor stank gevoelige objecten in de directe omgeving van de inrichting.
De beroepsgrond over stankhinder faalt.
2.6. De vennootschappen betogen in algemene zin dat niet wordt voldaan aan de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden. Zij voeren aan dat het college de garage op het perceel aan de [locatie] ten onrechte niet heeft aangemerkt als een voor geluid gevoelig object, omdat de betreffende garage bewoond is. Ook voeren ze aan dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar andere geluidgevoelige objecten in de directe omgeving van de inrichting.
2.6.1. Voor de vraag of de garage op het perceel aan de [locatie] moet worden beschermd tegen geluidhinder, is het feitelijk gebruik dat van die garage ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd gemaakt, bepalend. Zoals de Afdeling in hierboven heeft overwogen onder overweging 2.4.4. was de betreffende garage ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen object waar mensen verbleven. Gelet hierop heeft het college de garage terecht niet als een voor geluid gevoelig object aangemerkt en de garage derhalve terecht buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de geluidemissie. Verder kan op grond van hetgeen de vennootschappen hebben aangevoerd, gelet ook op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet worden geconcludeerd dat de geluidvoorschriften niet toereikend zijn ter beperking van geluihinder dan wel niet kunnen worden nageleefd en evenmin dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar andere voor geluid gevoelige objecten in de directe omgeving van de inrichting. De beroepsgrond faalt.
2.7. De vennootschappen betogen dat er strijd is met het geldende bestemmingsplan.
2.7.1. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.7.2. In het bestreden besluit alsmede in het verweerschrift vermeldt het college dat het terrein waarop de inrichting zich bevindt een agrarische bestemming heeft en dat geen strijdigheid met het bestemmingsplan bestaat. De vennootschappen hebben dit noch in het beroepschrift noch ter zitting met argumenten weerlegd. De beroepsgrond faalt.
2.8. De vennootschappen voeren aan dat de inrichting beter op een andere locatie gevestigd zou kunnen worden.
Het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de pluimveehouderij speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond faalt.
2.9. In hetgeen de vennootschappen overigens hebben aangevoerd kan geen aanleiding worden gevonden om het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk te vernietigen.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009