ECLI:NL:RVS:2009:BK6744

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200900240/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.G.C. Wiebenga
  • W.J. Deetman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan gemeente Amersfoort en beroep tegen de bestemming 'Woondoeleinden'

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'De Berg 2003, herziening ex artikel 30 van de WRO (2008)' door het college van gedeputeerde staten van Utrecht. Het college heeft op 2 december 2008 besloten goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Amersfoort op 8 april 2008 was vastgesteld. Tegen dit besluit hebben twee appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. Appellante sub 1, eigenaar van een perceel dat onder de bestemming 'Woondoeleinden' valt, betoogt dat de raad een toezegging uit 1995 niet is nagekomen, waardoor zij onterecht geen bouwmogelijkheden heeft gekregen. Appellante sub 2 richt zich tegen de goedkeuring van de bestemming 'Uit te werken gebied (A)', die hoogbouw mogelijk maakt op een locatie waar nu nog een ziekenhuis is gevestigd.

De Raad van State heeft de zaak op 9 november 2009 behandeld. In de uitspraak van 16 december 2009 oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van appellante sub 1 is gegrond, en de goedkeuring aan het plandeel met de bestemming 'Woondoeleinden' wordt onthouden. Het beroep van appellanten sub 2 wordt ongegrond verklaard. De Raad van State oordeelt dat de financiële onderbouwing van het plan voldoende inzichtelijk is gemaakt en dat de hoogbouw passend is binnen het beschermd stadsgezicht. De uitspraak heeft gevolgen voor de proceskostenveroordeling van het college van gedeputeerde staten van Utrecht.

Uitspraak

200900240/1/R2.
Datum uitspraak: 16 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Amersfoort,
2. [appellanten sub 2], wonend te Amersfoort,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2008, kenmerk 2008INT232706, heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Amersfoort (hierna: de raad) bij besluit van 8 april 2008 vastgestelde bestemmingsplan "De Berg 2003, herziening ex artikel 30 van de WRO (2008)".
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2009, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2009, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 november 2009 hebben [partijen] zich aangemeld als partij.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2009, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. drs. G.H. van der Waaij, advocaat te Leusden, en [appellanten sub 2] , vertegenwoordigd door D.A. Weerstra, en het college, vertegenwoordigd door ing. M. Van Gessel, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting de raad, vertegenwoordigd door N.J.M. Ludeking en M.A. Jonker, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en [partijen] als partij gehoord.
2. Overwegingen
Toetsingskader
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het plan
2.2. Het plan voorziet in een actualisering van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen voor het gebied ten zuidwesten van het centrum van Amersfoort. Het is voornamelijk een herzieningsplan als bedoeld in artikel 30 van de WRO naar aanleiding van het besluit van het college van 13 januari 2004 waarbij gedeeltelijk goedkeuring is onthouden aan het bestemmingsplan "Berg 2003" (hierna: het bestemmingsplan). Dit besluit is door de Afdeling in haar uitspraak van 17 november 2004 in zaak nr. 200401905/1 in stand gelaten.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.3. Het beroep van [appellante sub 1] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden", voor zover die is toegekend aan het perceel [locatie] (hierna: het perceel) en hierbij geen bouwblok is opgenomen. [appellante sub 1] is eigenaar van het perceel.
2.4. [appellante sub 1] betoogt dat de raad een schriftelijke toezegging van de directeur van de Dienst Stadsontwikkeling bij brief van 23 november 1995 (hierna: de brief) niet is nagekomen. De toezegging zou voorzien in het bieden van de mogelijkheid om zes vrije sectorwoningen op het perceel te bouwen. Op grond van de brief heeft [appellante sub 1] besloten het perceel te kopen. Met de in het plan beoogde bestemming kan zij feitelijk niets, behalve het verkopen van de grond aan omwonenden. Ter aanvulling heeft [appellante sub 1] ter zitting betoogd dat de brief mede in samenhang moet worden gezien met een grondruil, waarna het perceel in april 1996, met instemming van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, rechtstreeks aan haar is geleverd met als doel woningbouw.
Voorts betoogt [appellante sub 1] dat niet tegemoet is gekomen aan het besluit van het college van 13 januari 2004, zoals bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2004. [appellante sub 1] voert in dit kader aan dat blijkens voornoemd besluit van het college de in het vorige plan aan het perceel toegekende bestemming "Groenvoorzieningen", gelet op de bij [appellante sub 1] gewekte verwachtingen, onvoldoende was gemotiveerd nu er geen kenbare belangenafweging aan ten grondslag had gelegen. Ook in het thans bestreden plan, waarin evenmin een bouwmogelijkheid voor het perceel is opgenomen, is daarin niet voorzien.
2.4.1. Het college stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat uit de brief geen rechtens te honoreren toezegging volgt. Er zou slechts uit blijken dat het gemeentebestuur van Amersfoort zich wilde inspannen om aan het perceel een woonbestemming toe te kennen. Voorts zijn diverse bestemmingen voor het perceel in het besluit afgewogen. Gezien de verschillende betrokken belangen heeft de raad voor de beoogde bestemming gekozen. Naast het financiële belang van [appellante sub 1] is rekening gehouden met het karakter van de woonomgeving, de ontsluiting op de Barchman Wuytierslaan, de privacy voor omwonenden en de op het perceel rustende erfdienstbaarheid. Laatstgenoemde belangen wegen volgens het college zwaarder. Uiteindelijk is niet gekozen voor de bestemming "Groenvoorzieningen", omdat die bestemming voor [appellante sub 1] minder financiële mogelijkheden biedt en met de thans beoogde bestemming [appellante sub 1] de gronden in ieder geval nog kan verkopen.
2.4.2. Uit de aan [appellante sub 1] gerichte brief komt, voor zover hier van belang, het volgende naar voren:
"Naar aanleiding van uw bouwplan (…) bevestig ik hierbij de met u gemaakte afspraken. Het bouwplan zal omvatten zes dure vrije sectorwoningen. (…) Op korte termijn zal dit plan in inspraak worden gebracht. Alvorens tot uitwerking naar definitief ontwerp over te gaan zullen de inspraakreacties worden afgewacht. (…) Door de gemeente zullen geen kosten (…) bij u in rekening worden gebracht. Wel zullen door u de normale legeskosten voor de artikel 19 WRO-procedure worden betaald."
2.4.3. De Afdeling stelt vast dat [appellante sub 1] een beroep doet op het vertrouwensbeginsel. Voor een geslaagd beroep hierop is, zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraken van 8 oktober 2008 in zaak nr.
200800761/1en 26 november 2008 in zaak nr.
200801122/1, nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Daargelaten dat de brief niet afkomstig is van de raad, kan de brief niet als een zodanige toezegging worden aangemerkt. De brief is een ambtelijk voorstel over een bouwplan van [appellante sub 1] waarover nog een inspraakprocedure moest worden gevoerd en derhalve de reacties nog moesten worden afgewacht alvorens tot een uitwerking naar een definitief ontwerp zou worden overgegaan. Uit de verwijzing daarnaar in de brief blijkt dat er een voorbehoud wordt gemaakt ten aanzien van de planologische medewerking aan het bouwplan. Ook de door [appellante sub 1] gestelde samenhang met de grondruil leidt niet tot een ander oordeel, nu, naar ter zitting is gebleken, de omwonenden destijds niet van de grondruil op de hoogte waren.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de brief niet moet worden opgevat als een in rechte te honoreren toezegging. Ook uit het besluit van het college van 13 januari 2004 en de uitspraak van de Afdeling van 17 november 2004 valt niet af te leiden dat de raad, gelet op voornoemde brief, gehouden was een woonbestemming met bouwmogelijkheden op te nemen bij de planherziening ex artikel 30 van de WRO.
2.5. [appellante sub 1] betoogt voorts dat het door de raad ingenomen en door het college bevestigde standpunt, dat de thans gekozen bestemming uit ruimtelijk oogpunt de meest wenselijke is en ook feitelijk realiseerbaar moet worden geacht, onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Zij voert hiertoe aan dat het perceel een typische inbreidingslocatie betreft. Bovendien acht zij de door het college gestelde schade voor omwonenden in de vorm van schaduwhinder en aantasting van de privacy sterk overdreven. Evenmin hoeft een woonbestemming met bouwmogelijkheden naar haar mening problematisch te zijn voor het karakter van de woonomgeving en de ontsluiting. Voorts stelt [appellante sub 1] dat omwonenden niet geïnteresseerd zijn in de koop van de gronden en dat zij zelf niet bereid is tot verkoop, althans niet tegen een door anderen te bepalen prijs. Naar de mening van [appellante sub 1] is gezien het voorgaande geen rekening gehouden met één van de uitgangspunten van het bestemmingsplan, namelijk de vrijheid voor de gebruiker om zijn eigen beleid te voeren.
Tot slot betoogt [appellante sub 1] dat zij door de beoogde bestemming planschade zal leiden.
2.5.1. Zoals in het bestreden besluit is aangegeven betekent de bestemming van het perceel tot "Woondoeleinden", voor zover die is toegekend aan het perceel [locatie], dat de grond uitsluitend gebruikt kan worden als tuin. Uit de zienswijzennota en het verhandelde ter zitting blijkt dat niet bekend is of alle omwonenden een deel van het perceel willen betrekken bij hun tuin, daargelaten dat de erfdienstbaarheid zich ook tegen een zodanig gebruik verzet. Voorts is [appellante sub 1] niet bereid de grond te verkopen tegen een met het gebruik als tuin samenhangende prijs. Uit de zienswijzennota blijkt verder dat het gemeentebestuur [appellante sub 1] niet wil dwingen de grond te verkopen. Onder deze omstandigheden is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de bestemming, wat ook zij van de wenselijkheid daarvan, binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.7. De Afdeling ziet aanleiding om zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden", voor zover die is toegekend aan het perceel [locatie], zoals aangegeven op de aan deze uitspraak aangehechte plankaart.
2.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de overige door [appellante sub 1] aangevoerde gronden van het beroep geen bespreking meer.
Het beroep van [appellanten sub 2]
2.9. Het beroep van [appellanten sub 2] richt zich tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Uit te werken gebied (A)", voor zover deze bestemming hoogbouw van 5 bouwlagen mogelijk maakt op de hoek van de Utrechtseweg en de Vondellaan. Op de locatie is nu nog een ziekenhuis gevestigd. [appellanten sub 2] voeren daartoe aan dat het college de ingebrachte bedenkingen onzorgvuldig en in strijd met artikel 3:46 van de Awb heeft behandeld, voor zover het college niet is ingegaan op hun bezwaren inzake deze hoogbouw.
2.9.1. In het bestreden besluit is ten aanzien van de bedenkingen over het verhogen van de hoogbouw aan de Vondellaan van 4 naar 5 bouwlagen overwogen dat de raad dit besluit heeft genomen in samenhang met zijn besluit om achter de Jacob Catslaan in de groenstrook geen bebouwingsmogelijkheden toe te staan. Het weglaten van bebouwing op deze locatie dient elders op het ziekenhuisterrein gecompenseerd te worden om het woningbouwprogramma in stand te laten. Hiermee heeft het college ingestemd.
Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat het college de bedenkingen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
Uit de schriftelijke uiteenzetting van de raad blijkt dat, wanneer gebruik wordt gemaakt van de maximale bebouwingsmogelijkheden, nog steeds vanaf de Utrechtseweg zicht zal bestaan op de toren van de Sint Ansfriduskerk zoals dit ook is verwoord in het Programma van Eisen Lichtenberg (hierna: het PvE). Met het plan en de uitwerkingsregels voor de locatie wordt een zichtlijn van ongeveer 20 meter breed gecreëerd. Afhankelijk van de situering van de eveneens in het plan opgenomen hoogbouw van 12 bouwlagen kan de breedte van de zichtlijn groter worden. Bovendien maakt de zichtlijn een sterke waarneming mogelijk van het hoogteverschil in het gebied, aldus de uiteenzetting. Er bestaat, gelet op hetgeen de raad in de schriftelijke uiteenzetting heeft aangevoerd, dan ook geen grond voor het oordeel dat het plan in strijd is met het PvE omdat zichtlijnen onderbroken zouden worden.
De conclusie is dat het bestreden besluit, voor zover daarin wordt ingegaan op de bezwaren tegen de hoogbouw van 5 bouwlagen, zorgvuldig is genomen en voldoende is gemotiveerd.
2.10. [appellanten sub 2] betogen verder dat het plan, voor zover dat betrekking heeft op de hoogbouw van 12 bouwlagen, niet tot stand is gekomen in samenspraak met omwonenden, waardoor draagvlak ontbreekt. Hiertoe voeren zij aan dat omwonenden uitdrukkelijk hebben gesteld dat de hoogbouw niet hoger mag zijn dan het huidige ziekenhuis. Voorts is niet naar alternatieven gekeken.
2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de vastgelegde stedenbouwkundige structuur in samenspraak met omwonenden is opgesteld. Binnen deze structuur moest echter met twee potentieel tegenstrijdige eisen rekening worden gehouden. Enerzijds moest, om de verplaatsing van het ziekenhuis mede mogelijk te maken, een substantieel aantal woningen worden gerealiseerd. Anderzijds moest rekening worden gehouden met de specifieke waarden van het beschermde stadsgezicht "De Berg". De raad heeft dit dilemma opgelost door te kiezen voor een aanvulling van het stratenpatroon, passend in de structuur: de wegen liggen evenwijdig aan de hoogtelijnen. De te realiseren bebouwing krijgt een beperkte footprint, zodat er ruimte blijft voor behoud van bestaand en ontwikkeling van nieuw groen. Gezien het beoogde bouwprogramma heeft dit als consequentie dat op één punt een forser hoogteaccent moet worden gerealiseerd. Dit behelst één relatief hoge, slanke woontoren, in plaats van een groter aantal kleinere woningen. De hoogbouw is volgens het college niet in strijd met het Voorlopig Ontwerp Stedenbouw, omdat hierin reeds was voorzien in hoogbouw op de locatie.
2.10.2. Gelet op het stelsel van de WRO komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het vaststellen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een bestemmingsplan kan vaststellen dat in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. Niet in geschil is dat het plan voor inspraak ter visie heeft gelegen waarbij omwonenden hun bezwaren kenbaar hebben gemaakt. Daarnaast heeft het ontwerpplan ter inzage gelegen, waarbij de omwonenden hun zienswijzen naar voren hebben kunnen brengen. Daarmee is, daargelaten het overleg met omwonenden in de voorbereidende fase, aan de formele eisen van de WRO ten aanzien van de inbreng van omwonenden bij de totstandkoming van het plan voldaan. Dat de raad vervolgens op onderdelen een andere keuze heeft gemaakt dan overeenkomt met de wens van omwonenden, valt binnen genoemde beleidsvrijheid. De Afdeling merkt hierbij op dat het belang van omwonenden slechts één van de belangen is die bij een belangenafweging dienen te worden betrokken.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan niet tot stand is gekomen in samenspraak met omwonenden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ook uit het PvE en het Voorlopig Ontwerp Stedenbouw voortvloeit dat hoogbouw is toegestaan en dat deze hoogbouw in het plan, gelet op het aantal bouwlagen, niet veel hoger zal zijn dan het huidige ziekenhuis, dat een hoogte heeft van 32 meter.
2.10.3. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het plan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.11. Voorts betogen [appellanten sub 2] dat de financiële noodzaak van het plan niet inzichtelijk is gemaakt. Er zijn volgens hen geen 12 bouwlagen nodig, omdat dezelfde opbrengst mogelijk is bij 5 bouwlagen. Daarnaast is het college voorbijgegaan aan het gegeven dat planschade zal ontstaan voor omwonenden, nu sprake zal zijn van schaduwwerking, windhinder en aantasting van de privacy.
2.11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het weglaten van bebouwing op de locatie achter de Jacob Catslaan op een andere locatie dient te worden gecompenseerd om het woningbouwprogramma in stand te laten. Voorts is het volgens het college niet waarschijnlijk dat de hoogbouw tot meer schaduwwerking en verlies van licht en derhalve tot schade voor omwonenden zal leiden, gelet op de groenstructuur van de wijk, met veel hoogopgaand groen en hoge bomen.
Bij de ontwikkeling van de hoogbouw zijn blijkens de plantoelichting de grootste kostenposten de verwerving, sloop- en beheer, het bouwrijp maken en planontwikkelingskosten. Deze kosten kunnen met de te verwachten grondopbrengsten worden gedekt. De gemeente Amersfoort loopt geen financieel risico. Voor de rest van het plangebied van dit plan verloopt de planherziening voor de gemeente Amersfoort budgettair neutraal.
2.11.2. De Afdeling stelt vast dat de belangrijkste kostenposten van het plan zijn aangegeven en dat bovendien is geschetst hoe genoemde kosten worden gedekt. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de financiële onderbouwing van het plan niet inzichtelijk is gemaakt. Dat dezelfde opbrengst ook met minder woningen kan worden gehaald, is niet aannemelijk gemaakt en laat de stedenbouwkundige uitgangspunten van het plan onverlet.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellanten sub 2] betreft, bestaat gelet op de door het college onderbouwde geringe effecten van de hoogbouw op de lichtinval, geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.12. Verder betogen [appellanten sub 2] dat door de raad en het college niet is onderbouwd dat de hoogbouw passend is binnen het beschermd stadsgezicht. Hiertoe wordt aangevoerd dat geen bewijs van goedkeuring van het plan, of advies over het plan, van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuur en Monumenten (hierna: de Rijksdienst) is overgelegd. Bovendien heeft er geen onafhankelijk onderzoek plaatsgevonden naar de passendheid van het plan binnen het beschermd stadsgezicht. Het voorgaande klemt des te meer nu zelfs de vervanging van kozijnen van de woningen van omwonenden door het gemeentebestuur niet passend werd geacht binnen het beschermd stadsgezicht. [appellanten sub 2] concluderen op grond hiervan tot strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.12.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat de hoogbouw even hoog is als, en bewust is georiënteerd tegenover, het bestaande hoogte-accent van de Sint Ansfriduskerk. Deze keuze van de raad is goed verdedigbaar en passend in het beschermd stadsgezicht, aldus het college. De prominente plek voor de hoogbouw stelt wel hoge eisen aan de kwaliteit van de vormgeving, maar dit is iets dat in de nadere uitwerking aan de orde is. Blijkens de zienswijzennota is het Bergkwartier op 30 juni 2007 aangewezen als beschermd stadsgezicht. In dit beschermd stadsgezicht kenmerkt de architectuur van woningen en openbare gebouwen zich door een grote verscheidenheid in bouwstijlen. De noodzakelijke samenhang tussen deze diversiteit wordt door een zeer dominante groenstructuur bereikt. In het stadsgezicht zijn in het verleden op markante plaatsen bijzondere gebouwen gesitueerd met een zeer hoogwaardige architectonische verschijningsvorm. Nieuwe gebouwen en ontwikkelingen zullen daarom een vergelijkbare, hoogwaardige architectuur moeten bezitten, waarbij de omringende groenstructuur wordt gerespecteerd. Het ontwerpen van een ranke woontoren op het Lichtenbergterrein levert allereerst ruimte op in het plangebied, waardoor zichtlijnen, bijvoorbeeld op de Sint Ansfriduskerk, mogelijk worden. In plaats van het huidige ziekenhuis, dat het uitzicht op het lager gelegen gebied afschermt, zal een gebouw dat meer terzijde is gesitueerd, het plateau halverwege de Berg benadrukken. Op deze wijze zal het gebied van de Lichtenberg meer onderdeel uitmaken van het Bergkwartier, wat ten goede komt aan de waarde van het beschermd stadsgezicht, aldus de raad. De Rijksdienst is ingevolge artikel 10 van het Bro om advies gevraagd, doch heeft kennelijk geen aanleiding gezien om een negatief advies uit te brengen.
2.12.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden begrepen in dit bestemmingsplan, voor zover nader op de plankaart aangeduid als "beschermd stadsgezicht" of "gemeentelijk stadsgezicht" naast de overige aan deze gronden toegekende bestemmingen, tevens bestemd voor het behoud en/of herstel van de karakteristieke met de historische ontwikkeling samenhangende structuur en ruimtelijke kwaliteit van het gebied.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder a, van de bestemmingsplanvoorschriften, voor zover hier van belang, zal het gestelde in deze beschrijving in hoofdlijnen en in bijlage 2 door het gemeentebestuur worden betrokken bij het wijzigen of uitwerken van het plan en het kunnen stellen van nadere eisen.
Gelet op hetgeen in de zienswijzennota en in het bestreden besluit is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat niet is onderbouwd dat de hoogbouw past binnen het beschermd stadsgezicht. Daarbij is in aanmerking genomen dat blijkens pagina 33 van "Beschermd stadsgezicht, behorend bij de voorschriften van het bestemmingsplan Berg 2003", bijlage 2 van het bestemmingsplan, naast de keuze voor nieuwbouw die zich richt naar omliggende bebouwing, uitdrukkelijk eigentijdse nieuwbouw wordt toegestaan. De Rijksdienst heeft geen aanleiding gezien een negatief advies uit te brengen. Voorts heeft de gemeentelijke monumentencommissie ingestemd met het plan. Verder overweegt de Afdeling dat een onafhankelijk onderzoek naar de passendheid van het plan binnen het beschermd stadsgezicht niet is vereist. Overigens zullen bij het vaststellen van het uitwerkingsplan de waarden van het beschermde stadsgezicht worden betrokken, zoals blijkt uit artikel 4 van de bestemmingsplanvoorschriften.
De door [appellanten sub 2] gemaakte vergelijking met het vervangen van kozijnen is tevergeefs, reeds omdat de betreffende hoogbouw, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zich verdraagt met het beschermd stadsgezicht, zodat geen sprake is van gelijke gevallen die gelijke behandeling behoeven.
2.13. Tot slot betogen [appellanten sub 2] dat de planvoorschriften in strijd zijn met de rechtszekerheid, nu ze weliswaar voorzien in een maximaal aantal bouwlagen, maar niet in een maximale bouwhoogte voor de hoogbouw. Bovendien is het criterium van slanke hoogbouw niet duidelijk omschreven.
2.13.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de voorwaarden voor bebouwingsdichtheid en -hoogte voor de hoogbouw in het plan zijn aangescherpt. In de planvoorschriften zijn de stedenbouwkundige randvoorwaarden vastgelegd, waarin onder meer het aantal woningen, de bebouwingsdichtheid en het maximum aantal bouwlagen is opgenomen, op grond waarvan meer rechtszekerheid wordt geboden.
2.13.2. In beginsel behoort het tot de beleidsvrijheid van de raad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de WRO brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die nog moeten worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld. In dit verband wordt in artikel 13 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 bepaald dat, voor zover hier van belang, een bestemmingsplan op zodanige wijze de doelstellingen voor het uit te werken plan aangeeft, dat voldoende inzicht wordt verkregen in de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van dat plangebied.
Uit artikel 16, eerste lid, sub b, onder 4, van de planvoorschriften, in samenhang met de plankaart volgt, dat er een maximum geldt van 12 bouwlagen. Het gaat om een uit te werken bestemming, waarvoor ingevolge artikel 16, tweede lid, in samenhang met artikel 16, tweede lid, sub e, nadere eisen kunnen worden gesteld. Nu het een uit te werken bestemming betreft waarbij diverse randvoorwaarden aan de hoogbouw worden gesteld en het aantal bouwlagen vaststaat overweegt de Afdeling dat de planvoorschriften voldoende inzicht bieden in de hoofdlijnen van de uit te werken bestemming. Daarnaast overweegt de Afdeling dat uit artikel 16, tweede lid, sub e, van de planvoorschriften blijkt dat een gebouw dient te worden gerealiseerd dat in zijn vormgeving sterk verticaal geleed dient te zijn waarmee een slanke uitstraling wordt bereikt. Daarmee is het criterium van slanke hoogbouw voldoende omschreven. De exacte maximale bouwhoogte, alsmede de breedte en de diepte zullen, naar ter zitting namens de raad is verklaard, in het uitwerkingsplan worden opgenomen. Daartegen staat afzonderlijke rechtsbescherming open.
2.14. Met betrekking tot de gronden die [appellanten sub 2] in hun beroepschrift niet expliciet hebben vermeld, maar alleen door middel van een verwijzing naar de zienswijze, bedenkingen en overige stukken in het beroepschrift hebben herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat zij geen redenen hebben aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden in het bestreden besluit onjuist zou zijn. In hetgeen zij in zoverre hebben aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.15. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.16. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 2 december 2008, kenmerk 2008INT232706, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden", voor zover die is toegekend aan het perceel [locatie], zoals aangegeven op de aan deze uitspraak aangehechte plankaart;
III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel zoals vermeld onder II;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. verklaart het beroep van [appellanten sub 2] ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de [appellante sub 1] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009
429-605.
<HR>
plankaart