200809265/1/M1.
Datum uitspraak: 16 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 7 november 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gedeputeerde staten) aan [vergunninghouder] tot 10 december 2011 een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting bestemd voor het ontvangen, granuleren en opslaan van puin en steenachtige materialen, het op- en overslaan van zand, grind en grond, het ontvangen en overslaan van asbesthoudend bouw- en sloopafval, het stallen van, uitvoeren van klein onderhoud aan, reinigen en tanken van machines en vrachtwagens en kantoorwerkzaamheden op het perceel aan de [locatie] te [plaats]. De vergunning is geweigerd voor de aangevraagde puinbreekactiviteiten in de nachtperiode. Dit besluit is op 17 november 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2008, beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college van gedeputeerde staten en [vergunninghouder] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2009, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, en J. van der Werf, werkzaam bij de gemeente, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door G. van de Coevering-van Herpen, ing. S.W. Adelaar en ing. G.F.C. van Grunsven, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. dr. L. Bier, advocaat te Vught, [directeur], en [geluiddeskundige].
2.1. Het college van gedeputeerde staten voert aan dat het beroep van het college van burgemeester en wethouders niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover het gericht is tegen de toegepaste richtwaarden in de dag-, avond- en nachtperiode en de soort vergunningaanvraag, nu het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van deze punten geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht.
2.1.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt (uitspraak van 1 november 2006 in zaak nr.
200602308/1).
2.1.2. Anders dan het college van gedeputeerde staten stelt, heeft het beroepsonderdeel over de toegepaste richtwaarden in de dag-, avond- en nachtperiode betrekking op een besluitonderdeel waarover een zienswijze naar voren is gebracht, namelijk geluidhinder. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
Nu de beroepsgrond over de soort vergunningaanvraag geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 van de Awb er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan het college van gedeputeerde staten stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat het beroep van het college van burgemeester en wethouders voor zover gericht tegen het aspect geluid niet-ontvankelijk is, omdat het college van burgemeester en wethouders niet kan worden aangemerkt als belanghebbende ten aanzien van het aspect geluid van het bestreden besluit. In dit kader voert het college van gedeputeerde staten aan dat het ten aanzien van deze inrichting het bevoegde gezag is en dat het dan ook zijn taak is om er zorg voor te dragen dat nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen dan wel zoveel mogelijk worden beperkt. Volgens het college van gedeputeerde staten heeft het college van burgemeester en wethouders hiertoe geen wettelijke bevoegdheid.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.
In de memorie van toelichting op artikel 1:2 van de Awb (TK 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 34) is vermeld dat de vraag of een belang aan een bestuursorgaan als zodanig is toevertrouwd, moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan in kwestie zijn opgedragen. Daarvoor is in de eerste plaats de wetgeving bepalend, waaruit voor sommige bestuursorganen ruime en voor andere bestuursorganen beperkte taakpakketten afleidbaar zijn, aldus de memorie van toelichting.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de betrokken inrichting zal zijn of is gelegen aangewezen als adviseur met betrekking tot het ontwerp van het besluit op de aanvraag om vergunning, in gevallen waarin het niet het bevoegd gezag is.
2.2.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2009 in zaak nr.
200804836/1/M1kan gelet op deze bepaling het belang van de bescherming van het milieu als een aan het college van burgemeester en wethouders toevertrouwd belang worden aangemerkt.
Het bestreden besluit heeft betrekking op het veranderen van een inrichting die binnen de gemeente Eindhoven is gelegen. Gelet hierop alsmede op de aard van de inrichting zijn de milieubelangen van het college van burgemeester en wethouders naar het oordeel van de Afdeling rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. Derhalve is het college van burgemeester en wethouders belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, van de Awb, bij het onderhavige besluit.
2.2.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 29 augustus 2007 in zaak nr.
200608457/1) speelt bij de vraag naar de belanghebbendheid de aard van de aangevoerde gronden verder geen rol. Het betoog van het college van gedeputeerde staten dat het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van geluid geen belanghebbende is, kan dan ook niet worden gevolgd.
Veranderings- of revisievergunning
2.3. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het college van gedeputeerde staten een aanvraag om een revisievergunning had moeten verlangen. In dit verband voert het college van burgemeester en wethouders aan dat het bestreden besluit voorziet in een enorme verandering ten opzichte van de reeds vergunde situatie. Volgens dit college wordt de capaciteit van de inrichting ruim 26 keer zo groot als voorheen. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat een dergelijke wijziging in de praktijk moet worden beschouwd als het oprichten van een nieuwe inrichting. Er ontstaat, met name gezien de uitstraling van de inrichting qua opslag en hoeveelheid transportbewegingen, een inrichting van geheel andere orde dan voorheen, aldus het college van burgemeester en wethouders.
2.3.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op standpunt dat in dit geval geen revisievergunning nodig was. Volgens dit college waren de aangevraagde veranderingen op basis van de ingediende aanvraag om een veranderingsvergunning goed te beoordelen. Het college van gedeputeerde staten stelt dat er door het verlenen van de veranderingsvergunning geen onoverzichtelijk vergunningenbestand is ontstaan. Daarnaast merkt het college van gedeputeerde staten op dat een andere uitstraling van de inrichting qua opslag en hoeveelheid transportbewegingen geen reden is een aanvraag om een revisievergunning te verlangen, dat er alleen een uitbreiding van de capaciteit van de inrichting plaatsvindt en dat er geen nieuwe inrichting wordt opgericht.
2.3.2. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, of artikel 8.1, tweede lid, juncto artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
2.3.3. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, komt het college van gedeputeerde staten beleidsvrijheid toe bij het al dan niet verlangen van een aanvraag om een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Hierbij dient het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand in relatie tot een toereikende normering te worden afgewogen tegen andere belangen, waaronder die van [vergunninghouder]. Verder kunnen hierbij de aard van de inrichting en de aangevraagde wijzigingen daarvan worden betrokken.
Niet is gebleken dat bij verlening van de veranderingsvergunning een onoverzichtelijk vergunningenbestand ontstaat. Ten aanzien van de aard van de aangevraagde veranderingen overweegt de Afdeling dat uit de aanvraag weliswaar volgt dat de capaciteit van de inrichting ruim 26 keer zo groot wordt als voorheen. Maar de aard van de activiteiten ondergaat geen wijziging. Door de vergroting van de capaciteit van de inrichting neemt de geluidbelasting weliswaar toe. Maar de aanvraag om de vergunning en het daarbij behorende akoestisch rapport, dat ziet op de geluidbelasting van de gehele inrichting, leenden zich voor een toereikende beoordeling van de geluidbelasting. Voorts was het, voor zover nodig, mogelijk bij het verlenen van de veranderingsvergunning wijzigingen in de onderliggende vergunning aan te brengen die onmiddellijk samenhangen met de aangevraagde veranderingen. Gelet op het vorenstaande heeft het college er bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van kunnen afzien te verlangen dat een revisievergunning zou worden aangevraagd.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college van gedeputeerde staten een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het college van gedeputeerde staten de vergunning had moeten weigeren, omdat de aanwezigheid van de inrichting in strijd is met het bestemmingsplan Meerhoven en voorheen al in strijd was met het uitbreidingsplan De Hurk. Het college van burgemeester en wethouders wijst er op dat ingevolge voorschrift 18.2 van het bestemmingsplan Meerhoven bestaand afwijkend gebruik alleen mag worden voortgezet als de afwijking van het plan niet wordt vergroot. Nu de vergunde capaciteit van de inrichting ruim 26 keer zo groot is als voorheen en dit een enorme intensivering van de bedrijfsactiviteit impliceert, kan volgens het college van burgemeester en wethouders niet worden gesteld dat de activiteiten binnen de inrichting niet veranderen. Voorts brengt de omstandigheid dat in het verleden niet is gehandhaafd, volgens dit college geenszins mee dat de gevraagde uitbreiding van de inrichting redelijkerwijs kon worden toegestaan. Gezien de aanzienlijke vergroting van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, had het college van gedeputeerde staten zijn bevoegdheid om de vergunning te weigeren moeten gebruiken, aldus het college van burgemeester en wethouders.
2.5.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt in de eerste plaats dat door het bestreden besluit op de volgende gronden geen strijd met het bestemmingsplan Meerhoven ontstaat. De activiteiten van de inrichting zijn weliswaar in strijd met het bestemmingsplan Meerhoven. Maar de strijd met het bestemmingsplan is reeds in het verleden, onder de oude vergunning, ontstaan en tegen die strijd is nooit handhavend opgetreden. Nu de vergunning slechts ziet op een uitbreiding van de capaciteit van de inrichting, ontstaat er dan ook geen strijd met het bestemmingsplan Meerhoven.
Het college van gedeputeerde staten betoogt in de tweede plaats dat artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer geen verplichting oplegt, maar slechts een bevoegdheid toekent om de vergunning wegens het ontstaan van strijdigheid met het ter plaatse geldende bestemmingsplan te weigeren. Nu bij de beoordeling van de milieugevolgen is gebleken dat de gevraagde uitbreiding kon worden vergund, is de invloed van die uitbreiding op de kwaliteit van de ruimtelijke leefomgeving niet dermate dat de vergunning diende te worden geweigerd, aldus het college van gedeputeerde staten.
2.5.2. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij wet van 25 juni 2009 met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.5.3. Uit artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag bij strijd met het bestemmingsplan niet verplicht, maar bevoegd is de gevraagde milieuvergunning te weigeren.
2.5.4. Volgens de bestemmingsplankaart bij het in 1998 goedgekeurde en in 1999 onherroepelijk geworden bestemmingsplan Meerhoven heeft het gebied waarin [vergunninghouder] is gevestigd, de bestemming kantoren en regionale voorzieningen. Uit voorschrift 10.1 van het bestemmingsplan Meerhoven volgt dat de inrichting van [vergunninghouder] niet onder één van de doeleinden valt waarvoor de op de bestemmingsplankaart voor kantoren en regionale voorzieningen aangewezen gronden zijn bestemd.
2.5.5. Ingevolge voorschrift 18.2 van het bestemmingsplan Meerhoven mag het gebruik van de gronden en de opstallen, dat bestaat ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan en dat van het plan afwijkt, worden voortgezet, mits dit gebruik niet reeds onwettig was op grond van het (voorgaand) geldende bestemmingsplan. Voorts is in dit voorschrift bepaald dat wijziging van dit gebruik is toegestaan, mits de afwijking van het plan niet wordt vergroot.
De in 1994 en 1996 vergunde activiteiten waren reeds met het destijds vigerende uitbreidingsplan De Hurk in strijd. Uit de in 2001 verleende revisievergunning en de daarbij behorende aanvraag volgt dat het granuleren van puin tot een eindproduct eerst bij die vergunning is vergund. Uit de onderhavige vergunningaanvraag volgt dat de capaciteit van de inrichting ruim 26 keer zo groot wordt als voorheen. Het gebruik van de gronden mag dan ook niet op grond van voorschrift 18.2 van het bestemmingsplan Meerhoven worden voortgezet. Door het verlenen van de veranderingsvergunning ontstaat, anders dan het college van gedeputeerde staten heeft betoogd, dan ook opnieuw strijd met het bestemmingsplan Meerhoven.
Dit college was derhalve bevoegd de vergunning met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.
2.5.6. Het college van gedeputeerde staten heeft ter motivering van zijn stelling dat er geen grond bestond die bevoegdheid uit te oefenen, slechts overwogen dat door verlening van de vergunning niet een dermate nadelige invloed op de kwaliteit van de ruimtelijke leefomgeving ontstaat dat de vergunning moest worden geweigerd. Het college heeft ter motivering van deze stelling volstaan met de overweging dat de nadelige gevolgen voor het milieu zich niet tegen verlening van de gevraagde milieuvergunning verzetten. In de uitoefening van de bij artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer toegekende discretionaire bevoegdheid kan het bevoegd gezag niet met die motivering volstaan. Deze bepaling gaat er vanuit dat, ook al verzetten de nadelige gevolgen voor het milieu zich niet tegen verlening van de gevraagde milieuvergunning, desalniettemin de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van de ruimtelijke leefomgeving zodanig kunnen zijn dat voor het bevoegd gezag, bij afweging van dat belang tegenover de andere betrokken belangen, aanleiding bestaat de gevraagde milieuvergunning te weigeren.
Gelet op het vorenstaande berust het standpunt van het college van gedeputeerde staten dat er geen grond was de vergunning krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren, in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.6. Het college van burgemeester en wethouders voert aan dat het college van gedeputeerde staten bij de beoordeling van het langtijdgemiddelde geluidniveau onjuiste richtwaarden heeft gehanteerd. Volgens het college van burgemeester en wethouders moeten in dit geval waarden van 45, 40 en 35 dB(A) als richtwaarden worden aangehouden voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. In dit kader merkt dit college op dat de inrichting is gelegen in een woonomgeving. Voorts voert het college van burgemeester en wethouders aan dat de bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 19 december 2007 van het buro Tideman niet wordt bevestigd door het door het college van gedeputeerde staten opgestelde rapport van 18 februari 2009. Bovendien volgt uit het rapport van 18 februari 2009 dat de inrichting tijdens de metingen in werking was, aldus dit college. Volgens het college van burgemeester en wethouders heeft het college van gedeputeerde staten tevens ten onrechte geen rekening gehouden met de invloed van de toekomstige ontwikkeling van de snelweg A2 op het referentieniveau, die volgens het college van burgemeester en wethouders zal leiden tot een verlaging van het referentieniveau.
2.6.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat in dit geval waarden van 50, 45 en 40 dB(A) als richtwaarden gelden voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college voert aan dat de waarden 45, 40 en 35 dB(A) gelden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer. Volgens het college van gedeputeerde staten zijn de woningen die het dichtst bij de inrichting liggen, gelegen in een gebied waar meerdere bedrijven/kantoren zijn gevestigd in de directe nabijheid van drukke (snel)wegen. Bovendien is de omgevingstypering in het onderhavige geval van ondergeschikt belang, aangezien de woningen in de directe nabijheid van de snelweg A2 zijn gelegen en er daarom een hoog referentieniveau van het omgevingsgeluid is, aldus het bestreden besluit.
2.6.2. Bij de beoordeling van het geluidaspect heeft het college van gedeputeerde staten hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
In hoofdstuk 4 van de Handreiking is vermeld dat bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden voor een bestaande inrichting bij herziening van vergunningen de richtwaarden van tabel 4 uit dat hoofdstuk steeds opnieuw worden getoetst. Deze richtwaarden zijn afhankelijk van de aard van de woonomgeving zoals die in tabel 4 zijn weergegeven. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verder is in de Handreiking gesteld dat een overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) in sommige gevallen toelaatbaar kan worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.6.3. Het college van gedeputeerde staten heeft de omgeving van de inrichting beschouwd als woonwijk in de stad. Gelet op de aanwezigheid van enkele drukke verkeerswegen, acht de Afdeling deze kwalificatie juist. Voor de inrichting gelden dan ook richtwaarden van 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.6.4. In de brief van 25 juni 2008 van het akoestisch buro Tideman, die een aanvulling is op het rapport van 19 december 2007 dat onderdeel uitmaakt van de vergunningaanvraag, wordt vermeld dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid in het onderhavige geval wordt bepaald door het LAeq wegverkeer minus 10 dB(A) en dat het referentieniveau ter plaatse van de woningen aan de [locasties] is vastgesteld op 55 dB(A) in de dagperiode. Volgens bijlage 1 bij voornoemde brief wordt het heersende referentieniveau bij deze woningen niet overschreden.
Volgens het deskundigenbericht is evenwel bij het berekenen van het referentieniveau geen rekening gehouden met de geluidreducerende werking van de circa 4 meter hoge geluidschermen die langs de snelweg A2 staan opgesteld. Volgens het deskundigenbericht zal het referentieniveau ter plaatse van de woningen aan de [locaties] bij inachtneming van de geluidschermen 47, 46 en 41 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode bedragen.
2.6.5. In de periode van 21 januari 2009 tot en met 16 februari 2009 zijn door het Bureau Milieumetingen van de provincie Noord-Brabant gedurende de gehele dag-, avond- en nachtperiode geluidmetingen verricht om het referentieniveau van het omgevingsgeluid in de omgeving van de inrichting vast te stellen. De geluidmetingen zijn verricht ter ondersteuning van de gekozen normstelling in de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Het resultaat van de geluidmetingen is neergelegd in het rapport van 18 februari 2009. In dit rapport is vermeld dat het referentieniveau wordt bepaald door het L95 van het omgevingsgeluid ter plaatse, waartoe ook een berekening is gemaakt van het LAeq van het wegverkeerslawaai minus 10 dB(A) waarbij rekening is gehouden met de geluidschermen langs de A2. Volgens dit rapport zorgt de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting, uitgaande van de L95-metingen, niet voor een overschrijding van het referentieniveau ter plaatse van de woningen in de omgeving. Volgens de metingen bedraagt het referentieniveau respectievelijk 58, 52 en 42 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ter plaatse van de woningen aan de [locaties].
Het L95 dient te worden bepaald exclusief de bijdrage van niet-omgevingseigen bronnen. Uit het rapport van 18 februari 2009 volgt evenwel dat de inrichting tijdens de metingen in werking was. Het Bureau Milieumetingen veronderstelt dat de geluidbijdrage van de inrichting als verwaarloosbaar kan worden aangemerkt voor het L95. Daartoe heeft het Bureau Milieumetingen in zijn e-mail van 6 maart 2009 aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak aangevoerd dat de inrichting op beide meetpunten ruimschoots meer dan 5% van de tijd niet hoorbaar en dus akoestisch niet aanwezig is, waardoor het gedurende die tijd dan ook goed mogelijk is om het L95 exclusief de bijdrage van de inrichting te bepalen. In het deskundigenbericht wordt hierbij aangetekend dat het niet hoorbaar zijn van de inrichting op de meetpunten niet van doorslaggevende betekenis is, omdat achtergrondgeluid afkomstig is van doorgaans niet duidelijk herkenbare, vaak veraf gelegen bronnen of bronnen waarvan de afzonderlijke bijdrage niet kan worden vastgesteld. Volgens het deskundigenbericht is voor het overige het standpunt van het Bureau Milieumetingen theoretisch juist, mits onomstotelijk vaststaat dat de inrichting gedurende de stilste 5% van de dagperiode tijdens de metingen niet in werking was. Het college van gedeputeerde staten en [vergunninghouder] hebben dit laatste echter niet aannemelijk gemaakt. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten ter zitting bevestigd dat het geen rekening heeft gehouden met de toekomstige ontwikkeling van de snelweg A2. Gelet op het bepaalde in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer heeft het college van gedeputeerde staten ten onrechte niet onderzocht of dit een redelijkerwijs te verwachten toekomstige ontwikkeling is die gevolgen zal hebben voor het referentieniveau.
Gezien het vorenstaande heeft het college van gedeputeerde staten, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, het besluit ten aanzien van het aspect geluid onzorgvuldig voorbereid.
Deze beroepsgrond slaagt. Hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd omtrent de toereikendheid van de gestelde geluidgrenswaarden, behoeft gelet hierop geen bespreking.
2.7. Het college van burgemeester en wethouders voert verder aan dat de geluidbelasting vanwege de verkeersbewegingen van vrachtauto's van en naar de inrichting, ter plaatse van de woning aan de [locatie], onjuist is berekend. Volgens dit college dient de geluidbelasting ter plaatse van deze woning te worden vastgesteld, is deze woning niet bij de toegang van de inrichting gelegen, bedraagt de maximum snelheid op de weg 50 kilometer per uur en dient van die snelheid te worden uitgegaan. Bovendien mag volgens dit college niet zonder berekening worden aangenomen dat een rijsnelheid van 50 kilometer per uur een lagere geluidbelasting meebrengt dan een rijsnelheid van 30 kilometer per uur.
2.7.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat de geluidbelasting vanwege de verkeerbewegingen van vrachtauto's van en naar de inrichting, ter plaatse van de woning aan de [locatie], op juiste wijze is berekend. Daartoe voert dit college allereerst aan dat de geluidbelasting is berekend ter plaatse van de woning aan de [locatie]. Voorts voert dit college aan dat het praktisch gezien niet mogelijk is om ter plaatse van deze woning 50 kilometer per uur te rijden. Daartoe wijst dit college op de afstand tot de woning ten opzichte van de inrit van de inrichting en de staat van de weg. Bovendien zou het vrachtverkeer zich bij een snelheid van 50 kilometer per uur niet meer onderscheiden van het overige verkeer en zou het dan ook niet meer behoeven te worden getoetst in het kader van de indirecte hinder, aldus het college van gedeputeerde staten. Verder stelt dit college dat uit een door hem uitgevoerde berekening blijkt, dat bij een rijsnelheid van 50 kilometer per uur ter plaatse van de woning aan de [locatie], juist 2,2 dB minder geluidbelasting zou optreden.
2.7.2. In het akoestisch rapport van 19 december 2007 is een berekening opgenomen van de geluidbelasting van verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de woning aan de [locatie].
Gelet op het deskundigenbericht acht de Afdeling, gezien de afstand tussen deze woning en de inrit van [vergunninghouder] en de staat van de weg, niet aannemelijk dat ter plaatse van de woning een hogere snelheid dan 30 kilometer per uur optreedt.
De Afdeling ziet in hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat de geluidbelasting van het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de woning aan de [locatie] op onjuiste wijze is bepaald.
2.8. Het beroep is gegrond. Nu de aspecten strijd met het bestemmingsplan en geluid bepalend zijn voor de vraag of de vergunning kan worden verleend, komt het besluit van 7 november 2008 geheel voor vernietiging in aanmerking.
2.9. Het college van gedeputeerde staten dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 7 november 2008, kenmerk 1461884, Directie Ecologie;
III. veroordeelt college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van de bij het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshondervierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2009