200907549/2/R3.
Datum uitspraak: 15 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Den Haag,
verweerder.
Bij besluit van 9 juli 2009 heeft de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Westeinde e.o." vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2009, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoekers] hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 november 2009, waar [verzoekers], in de persoon van [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Engelberts, mr. R. Sakkee en J.C.M. Stam M.Sc., allen ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan heeft overwegend een conserverend karakter. Met de vaststelling beoogt de raad de bebouwing en functies vast te leggen. Verder worden er enkele nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt.
2.3. [verzoekers] kunnen zich niet verenigen met de vaststelling van het plan. Zij beogen met het verzoek om voorlopige voorziening onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van het plan te voorkomen. Zij zijn van mening dat het plan onvoldoende bescherming biedt aan het beschermde stadsgezicht.
Voor zover [verzoekers] zich in beroep richten tegen plandelen waarvoor reeds een bouwvergunning is verleend dan wel tegen plandelen waarvoor bouwplannen in procedure zijn die met het onderhavige plan niet mogelijk worden gemaakt, wordt overwogen dat in zoverre niet is gebleken van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Ter zitting is echter gebleken dat het plan op enkele locaties wel in nieuwe ontwikkelingen voorziet. Gelet hierop acht de voorzitter een spoedeisend belang aanwezig.
2.4. Het betoog van [verzoekers] dat ten onrechte de zienswijzen gericht tegen het ontwerpplan niet in de plantoelichting zijn opgenomen slaagt naar het oordeel van de voorzitter niet, nu daartoe geen wettelijke verplichting bestaat. De omstandigheid dat de reacties op het voorontwerp van het bestemmingsplan wel in de plantoelichting zijn opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel. Met de vermelding in de plantoelichting van de periode van terinzageligging van het voorontwerp en het opnemen van de reacties op het voorontwerp en het antwoord daarop van de raad wordt daarentegen naar het voorlopige oordeel van de voorzitter voldaan aan de verplichting in artikel 3.1.6., eerste lid en onder e, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) dat in de plantoelichting moet worden neergelegd op welke wijze burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken. Gelet hierop treft het betoog van [verzoekers] dat het plan is vastgesteld in strijd met deze bepaling naar het oordeel van de voorzitter dan ook geen doel.
Voorts overweegt de voorzitter wat betreft het betoog van [verzoekers] over de verleende inspraak en de weergave daarvan in de plantoelichting als volgt. Uit de jurisprudentie van de Afdeling wat betreft bestemmingsplannen die tot stand zijn gekomen onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening volgt dat nu de vaststellingsprocedure aanvangt met de terinzagelegging van een ontwerpplan, het bieden van inspraak geen onderdeel uitmaakt van die procedure. Gelet hierop heeft de Afdeling wat betreft laatstgenoemde plannen geoordeeld dat, indien in een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 150 van de Gemeentewet de mogelijkheid of verplichting is opgenomen inspraak te bieden, het al dan niet schenden van deze verplichting geen gevolgen met zich brengt voor de rechtmatigheid van de gevolgde bestemmingsplanprocedure en de daaruit voortvloeiende besluiten. De voorzitter ziet vooralsnog geen aanleiding dat onder de Wet ruimtelijke ordening hierover anders zal worden geoordeeld.
Verder ziet de voorzitter in hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.1., eerste lid, van het Bro. De voorzitter is voorshands van oordeel dat met het toesturen van het voorontwerp en de mogelijkheid om daarop een reactie te geven is voldaan aan de verplichting tot het plegen van overleg zoals bedoeld in dat artikel. In dit verband neemt de voorzitter verder in aanmerking dat de verplichting tot het plegen van overleg alleen geldt voor besturen van betrokken gemeenten, waterschappen en die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. De voorzitter ziet in hetgeen [verzoekers] hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende overleg is gevoerd.
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter in de aangevoerde formele bezwaren geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Voor zover [verzoekers] voorts wijzen op onjuistheden en onvolkomenheden in de plantoelichting, waarvan de raad in zijn reactie op de zienswijze heeft aangegeven deze aan te passen, overweegt de voorzitter dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de plantoelichting, welke overigens geen onderdeel is van het bestemmingsplan, dusdanige onjuistheden of onvolkomenheden bevat, dat om die reden reeds geoordeeld dient te worden dat geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden en de raad derhalve het plan niet heeft kunnen vaststellen.
2.6. Voorts begrijpt de voorzitter het betoog van [verzoekers] aldus dat zij zich niet kunnen vinden in het toekennen van de bestemming "Wonen" aan een deel van het plangebied. Zij zijn van mening dat daarmee het karakter van de wijk, waar volgens hen sprake is van een hoge mate van functiemenging, op deze wijze wordt aangetast en vrezen dat op deze manier de bestaande situatie wordt bevroren. In dit verband wordt opgemerkt dat de bedrijfsactiviteiten van [meubelmakerij] niet overeenkomstig het bestaande gebruik zijn bestemd.
2.7. In de plantoelichting staat dat op een aantal locaties, zoals de Assendelftstraat en de Lange Lombardstraat, de woonfunctie overheerst en slechts incidenteel een andere functie op de begane grond aanwezig is. Gelet hierop is aan deze locaties een woonfunctie toegekend en zijn de winkels, kantoortjes en maatschappelijke voorzieningen afzonderlijk bestemd als aanduiding binnen de bestemming wonen of als afzonderlijke bestemming "Maatschappelijk". Verder stelt de raad in de reactie op de zienswijze dat functiemenging in dit gebied een belangrijk uitgangspunt is van het plan. De raad wijst in dit verband op de mogelijkheid die artikel 24, onder e, van de planregels biedt van een aan huis gebonden bedrijf of beroep.
2.8. De voorzitter acht voorshands het uitgangspunt dat voor die delen van het plangebied waar de woonfunctie overheerst, is gekozen voor een woonbestemming met een nadere aanduiding voor de bestaande bedrijvigheid niet onredelijk. Hierbij heeft de raad naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid kunnen betrekken dat door het toestaan van een aan huis gebonden bedrijf of beroep de karakteristieke functiemenging van het gebied voldoende behouden blijft. Wat betreft de bedrijfsactiviteiten van [meubelmakerij] overweegt de voorzitter dat de raad ter zitting heeft verklaard dat voor zover de bestaande bedrijfsactiviteiten thans niet in het plan zijn opgenomen, daartegen niet handhavend zal worden opgetreden en dat een ontheffing die ziet op deze bedrijvigheid zal worden verleend. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding in zoverre over te gaan tot het treffen van een ordemaatregel.
2.9. Voorts begrijpt de voorzitter het betoog van [verzoekers] dat op de plankaart wat betreft een groot aantal plandelen een onjuiste bouwhoogte, nokhoogte en bouwmassa is weergegeven aldus dat zij vrezen dat hierdoor het beschermde stadsgezicht op onaanvaardbare wijze zal worden aangetast.
2.9.1. Aan het deel van het plangebied dat valt onder het beschermde stadsgezicht is de dubbelbestemming "Waarde-Cultuurhistorie" toegekend.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, onder 1, sub c, van de planregels mag de hoogte van hoofdgebouwen niet meer bedragen dan op de plankaart staat aangegeven.
Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de planregels moet het bouwen binnen de dubbelstemming "Waarde-Cultuurhistorie" plaatsvinden met inachtneming van de cultuurhistorische waarden als bedoeld in het eerste lid van dit artikel. In het eerste lid wordt voorts verwezen naar de toelichting op het aanwijzingsbesluit en de historisch ruimtelijke waarderingskaart behorende bij dat besluit.
2.9.2. Volgens de plantoelichting is de goot- en nokhoogte bij de karakteristieke bebouwing zo nauwgezet mogelijk per pand aangegeven, om de verscheidenheid in goot- en nokhoogte te waarborgen. Indien tussen aangrenzende panden een hoogteverschil kleiner dan 1 meter bestaat, is voor het maximum gekozen; bij grotere hoogteverschillen zijn de nok- en goothoogte per pand aangeduid.
2.9.3. De raad heeft ter zitting verklaard dat eerder geconstateerde verschillen in bouw-, goot- en nokhoogten het gevolg waren van een onjuiste omrekening van de hoogte ten opzichte van het N.A.P. naar de hoogte ten opzichte van het maaiveld. De raad heeft verder verklaard dat in het vastgestelde plan op juiste wijze rekening is gehouden met de verschillen tussen N.A.P. en het maaiveld en dat voorts alle bouwvlakken opnieuw zijn geïnventariseerd en in het plangebied zijn gecontroleerd.
2.9.4. De voorzitter stelt voorop dat, mede gelet op 2.9.3., hij er voorshands niet van is overtuigd dat de op de plankaart aangegeven hoogten niet juist zijn. Voorts is gelet op artikel 21 van de planregels bouwen binnen het beschermde stadsgezicht slechts toegestaan indien dit geen afbreuk doet aan de waarden die zijn omschreven in het aanwijzingsbesluit en is afwijking van die waarden alleen mogelijk na advies van de welstands- en monumentencommissie. Gelet hierop is de voorzitter van oordeel dat niet is gebleken dat het plan onvoldoende bescherming biedt aan het beschermde stadsgezicht, zodat ook in zoverre geen aanleiding bestaat tot het treffen van een ordemaatregel.
2.10. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Bechinka
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009