200900750/1/H1.
Datum uitspraak: 23 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 december 2008 in zaak nr. 07/261 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.
Bij besluit van 13 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (hierna: het college) het verzoek van [appellanten] om handhavend op te treden tegen de werkzaamheden die worden uitgevoerd ten behoeve van de aanleg van een park and ride terrein (hierna: het P+R terrein) op het bij het NS-station gelegen terrein tussen het spoor en de Parallelweg te Heerlen (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 3 mei 2006 heeft het college aan "Q-park Exploitatie BV" (hierna: vergunninghoudster) een bouwvergunning verleend voor het inrichten van het P+R terrein op het perceel.
Bij besluit van 26 januari 2007 heeft het college de door [appellanten] tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 januari 2007 vernietigd voor wat betreft de verleende bouwvergunning voor het inrichten van het P+R terrein en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 19 juni 2009 heeft het college het bezwaar, voor zover dat is gericht tegen de in bezwaar gehandhaafde bouwvergunning van 3 mei 2006 gegrond verklaard en de bouwvergunning ingetrokken.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gezamenlijk met zaak nr.
200900751/1/H1, ter zitting behandeld op 2 november 2009, waar [appellanten], bijgestaan door mr. M.J.J. Smeets, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.M.A. Huppertz, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft bij besluit van 19 juni 2009 de bouwvergunning van 3 mei 2006 voor het inrichten van het P+R terrein op het perceel ingetrokken omdat de inrichting van het P+R terrein in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Eikenderveld" (hierna: het bestemmingsplan). De gemachtigde van het college heeft ter zitting toegelicht dat voor het perceel een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is ingevolge welk plan het gehele perceel een parkeerbestemming zal krijgen. Met de intrekking van de bouwvergunning is het college geheel aan de bezwaren van [appellanten] tegemoetgekomen. [appellanten] hebben derhalve geen belang meer bij een beoordeling van het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de bouwvergunning.
De weigering om handhavend op te treden
2.2. Het verzoek om handhaving en het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 april 2006 tot weigering om handhavend op te treden hebben betrekking op werkzaamheden die werden uitgevoerd ten behoeve van de aanleg van het inmiddels op het perceel gerealiseerde P+R terrein, waaronder tevens de verplaatsing van de in- en uitrit van het terrein. Voor zover is betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft afgezien van handhavend optreden tegen de zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerken op het perceel, zoals de chipknipinstallatie, de entreezuil, borden en afvalbakken, zal de Afdeling daaraan voorbij gaan nu het besluit hier niet op ziet en niet op behoefde te zien.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan rusten op het perceel grotendeels de bestemming "Dienstverlening, bebouwingsklasse ODX, Nederlandse Spoorwegen met bijbehorende voorzieningen" en voor het overige de bestemming "Verkeersverzorging, bebouwingsklasse VMA, service en motorbrandstoffenverkoop".
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: planvoorschriften) zijn de op de plankaart als dienstverlening, bebouwingsklasse ODX, Nederlandse Spoorwegen met bijbehorende voorziening, aangewezen gronden bestemd voor spoorwegdoeleinden, met dien verstande dat categorie A-inrichtingen niet zijn toegestaan.
Ingevolge het vierde lid, onder a, is het verboden de onbebouwd blijvende gedeelten van deze gronden anders te gebruiken dan voor spoorwegdoeleinden.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, zijn de op de plankaart als verkeersverzorging, bebouwingsklasse VMA, service en motorbrandstofverkoop aangewezen gronden bestemd voor doeleinden ten behoeve van de verkoop van motorbrandstoffen en service aan motorvoertuigen met de daartoe nodige voorzieningen, met dien verstande dat de verkoop van L.P.G. binnen het bestemmingsoppervlak gelegen aan de oostzijde van de Parallelweg niet is toegestaan.
Ingevolge het vierde lid is het verboden de onbebouwd blijvende gedeelten van deze gronden anders te gebruiken dan als parkeergelegenheid en/of trottoir en/of tuin.
Ingevolge artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de ten tijde van het besluit op bezwaar geldende Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Heerlen (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
Ingevolge het tweede lid wordt voor de toepassing van het eerste lid onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat, alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouwen.
Ingevolge artikel 2.1.5.3 , eerste lid, aanhef en onder c, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het tweede lid wordt voor de toepassing van het eerste lid onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt onder wegen verstaan alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen of paden behorende bermen of zijkanten.
2.4. [appellanten] betogen terecht dat de rechtbank, door te overwegen dat de werkzaamheden niet vergunningplichtig zijn en het college daarom terecht heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de aanleg van het P+R terrein, niet heeft onderkend dat de werkzaamheden in strijd zijn met de in de artikelen 19 en 21 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan opgenomen gebruiksverboden en met de APV.
2.4.1. Zoals volgt uit 2.1 moet als vaststaand worden aangenomen dat het inrichten van het P+R terrein in strijd is met de op het perceel rustende bestemmingen "Dienstverlening, bebouwingsklasse ODX, Nederlandse Spoorwegen met bijbehorende voorzieningen" en "Verkeersverzorging, bebouwingsklasse VMA, service en motorbrandstoffenverkoop". Dit brengt met zich dat, nu in de artikelen 19, vierde lid, onder a, en 21, vierde lid, van de planvoorschriften het met deze bestemmingen strijdig gebruik is verboden en bij gebreke aan een aanlegvergunningenstelsel in het bestemmingsplan, de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van het P+R terrein, waaronder het afgraven van de op het perceel gelegen schuin oplopende groenstrook, eveneens in strijd zijn met het bestemmingsplan. Gelet hierop was het college bevoegd om handhavend op te treden.
2.4.2. [appellanten] betogen verder terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het standpunt heeft kunnen innemen dat vergunninghoudster niet in strijd met artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV heeft gehandeld vanwege de werkzaamheden aan de in- en uitrit. Weliswaar heeft vergunninghoudster de in- en uitrit van het perceel niet verplaatst, maar vast staat dat zij wijzigingen heeft aangebracht in de bestaande in- en uitrit, onder meer bestaande uit het verbreden ervan, waarvoor zij ingevolge het bepaalde in artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV een vergunning van het college nodig heeft. Door zonder te beschikken over een vergunning veranderingen daaraan aan te brengen, heeft vergunninghoudster gehandeld in strijd met artikel 2.1.5.3 van de APV. Gelet hierop was het college eveneens bevoegd om handhavend op te treden.
2.4.3. Voor beantwoording van de vraag of voor het afgraven van de verhoogde groenstrook aan de Parallelweg een vergunning ingevolge artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de APV nodig is, moet worden vastgesteld of deze berm bij de weg behoort. Niet in geschil is dat de Parallelweg een weg is als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994. Onvoldoende is echter komen vast te staan dat, zoals het college heeft gesteld, de direct aan de Parallelweg grenzende groenstrook in zijn geheel behoort bij het in eigendom van NS Vastgoed B.V. zijnde terrein. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 april 2006 noch ter zitting heeft het college uitsluitsel gegeven over de ligging van de kadastrale grenzen, terwijl de ligging van deze grenzen door [appellanten] gemotiveerd zijn betwist. Het college heeft derhalve niet deugdelijk gemotiveerd dat de groenstrook niet tot de openbare weg behoort en derhalve geen berm is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.
2.5. Concluderend is het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op de bouwvergunning en gegrond voor zover het betreft de weigering om handhavend op te treden. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover hierbij het besluit op bezwaar in stand is gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 januari 2007 van het college voor zover dat ziet op de weigering om handhavend op te treden alsnog gegrond verklaren. Het besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het college dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen.
2.6. De Afdeling zal een termijn stellen waarbinnen het college met inachtneming van deze uitspraak een besluit moet nemen op het gemaakte bezwaar. Er bestaat geen aanleiding om aan deze termijnstelling een dwangsom te verbinden.
Omdat niet zeker is hoe het nieuwe besluit op bezwaar zal luiden is het nu niet mogelijk vast te stellen of, en zo ja, in welke omvang [appellanten] schade hebben geleden ten gevolge van het besluit van 26 januari 2007. Omdat pas aan de hand van het nieuwe besluit hierover uitsluitsel kan worden verkregen, is voor toewijzing thans geen plaats en wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.7. Het college dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de bouwvergunning niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de weigering om handhavend op te treden gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 december 2008 in zaak nr. 07/261 voor zover hierin de weigering om handhavend op te treden in stand is gelaten;
IV. bevestigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht voor het overige;
V. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond voor zover het betreft de weigering om handhavend op te treden;
VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen van 26 januari 2007, kenmerk 31003/20060609-688-A/MHu voor zover het betreft de weigering om handhavend op te treden;
VII. draagt het college van burgemeester en wethouders van Heerlen op om binnen drie maanden na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heerlen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 742,60 (zegge: zevenhonderdtweeënveertig euro en zestig cent), waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heerlen aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009