200903459/1/H1.
Datum uitspraak: 23 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], allen wonend dan wel gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 20 maart 2009 in zaak nr. 08/398 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas.
Bij afzonderlijke besluiten van 24 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling respectievelijk, bouwvergunning verleend voor het bouwen van een berging op het perceel [locatie] te [plaats] in de gemeente Binnenmaas.
Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2009, verzonden op 31 maart 2009, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 juni 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2009, waar [appellanten], bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door C.C.M. Mast-Roozen, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Dorp en Dijken Maasdam 1985" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Tuin (T)". Het bouwplan is hiermee in strijd.
Teneinde bouwvergunning voor het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.
2.2. Bij besluit van 30 juli 2007 heeft het college een herziening vastgesteld van de "Beleidsregels voor toepassing van artikel 19, lid 3 WRO (juncto artikel 20 Bro)" (hierna: de beleidsregels).
Volgens artikel 2, aanhef en onder IV, van de beleidsregels verlenen burgemeester en wethouders bij woonbestemmingen in de bebouwde kom voor de daarna vermelde situaties vrijstelling ten behoeve van een bijgebouw bij een woongebouw; het betreft onder meer "bijgebouwen op een achtererf".
Volgens artikel 1, tweede lid, van de beleidsregels gelden voor begripsbepalingen die niet in deze beleidsregels zijn opgenomen, de bepalingen van het desbetreffende bestemmingsplan.
2.3. [appellanten] betogen dat het begrip (achter)erf niet is gedefinieerd in de beleidsregels of in het bestemmingsplan en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor de uitleg van het begrip erf aansluiting had dienen te worden gezocht bij de daarvan in artikel 1, eerste lid, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken gegeven definitie.
2.3.1. Nu noch het bestemmingsplan noch de beleidsregels de term erf definiëren, moet die worden uitgelegd overeenkomstig het gewone spraakgebruik. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 31 augustus 2005 in zaak nr.
200410369/1), kan daarvoor worden aangesloten bij de omschrijving die de Woningwet tot 2002 gaf, te weten: een al of niet omheind stuk grond, in ruimtelijk opzicht direct behorende bij, in functioneel opzicht ten dienste van, en in feitelijk opzicht direct aansluitend aan een woning of een ander gebouw, dat in beginsel behoort tot de kavel(s) waarop de woning of een ander gebouw is geplaatst, zoals dat blijkt uit de kadastrale gegevens. Van deze omschrijving is de rechtbank uitgegaan, zodat het betoog faalt.
2.4. [appellanten] betogen verder dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college behoorde af te wijken van de beleidsregels.
2.4.1. Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregels, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [appellanten] aangevoerde omstandigheden dat het bijgebouw is voorzien op gronden ten aanzien waarvan bij de overdracht daarvan door de toenmalige eigenaar en de medebewoners van de woningen aan de Lijster zou zijn bedongen dat die onbebouwd zouden blijven en dat die gronden een bufferfunctie zouden vervullen tussen de woningen aan de [locatie], wat daar verder van zij, niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in afwijking van de beleidsregels de gevraagde vrijstelling had moeten weigeren. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009