200908435/2/M2.
Datum uitspraak: 17 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid All-In Handelsmaatschappij B.V., gevestigd te Lelystad,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad,
verweerder.
Bij besluit van 28 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (hierna: het college) op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) maatwerkvoorschriften gesteld voor een door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid All-In Handelsmaatschappij B.V. (hierna: All-In) gedreven inrichting aan de Mortelstraat 19 te Lelystad.
Bij besluit van 24 september 2009 heeft het college het door All-In hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de gestelde maatwerkvoorschriften gedeeltelijk gewijzigd, en het besluit voor het overige in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft All-In bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2009, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2009, heeft All-In de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 december 2009, waar het college, vertegenwoordigd door drs. A.C.W.M. Maduro-Oosterholt, is verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit voorkomt degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan het bevoegd gezag met betrekking tot de verplichting bedoeld in het eerste lid maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede inhouden dat de door de inrichting te verrichten activiteiten worden beschreven alsmede dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
2.3. In de inrichting worden vrachtwagenbanden en landbouwbanden opgeslagen. De maatwerkvoorschriften zoals deze - na gedeeltelijke wijziging bij het bestreden besluit - op grond van artikel 2.1, derde lid, van het Activiteitenbesluit zijn gesteld hebben betrekking op de aanwezigheid van blusmiddelen in de inrichting, de maximaal toelaatbare vuurlast, de vereiste afstanden tussen de compartimenten waarin de autobanden worden opgeslagen, de vereiste opslaghoogten in de compartimenten en een rapportageverplichting aangaande de hoeveelheid landbouw- en vrachtwagenbanden die per compartiment aanwezig is. Het college heeft zich bij het stellen van deze maatwerkvoorschriften gebaseerd op de door het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding (Nibra) opgestelde "Handreiking Opslag van autobanden" van december 2002 (hierna: Nibra-rapport 2002) en het door het Nibra opgestelde "Onderzoek naar kengetallen voor de opslag van vrachtwagenbanden" van 4 mei 2007 (hierna: Nibra-rapport 2007).
2.4. All-In voert aan dat in de inrichting veranderingen moeten worden doorgevoerd om te kunnen voldoen aan de gestelde maatwerkvoorschriften. Het doorvoeren van deze veranderingen zal volgens haar voor de inrichting dusdanige logistieke en organisatorische gevolgen hebben dat niet kan worden gevergd dat deze veranderingen al op korte termijn zijn gerealiseerd. Volgens All-In, althans zo begrijpt de voorzitter haar, had het college haar meer tijd moeten gunnen om aan de gestelde maatwerkvoorschriften te kunnen voldoen. Zij neemt hierbij in aanmerking dat het college tot handhavend optreden over zou kunnen gaan door oplegging van een last onder bestuursdwang of dwangsom wanneer zij in strijd met deze maatwerkvoorschriften handelt.
2.4.1. Zowel artikel 5:24, tweede lid als artikel 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht verplichten het bestuursorgaan in het geval een last wordt opgelegd die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van een verdere overtreding, een termijn te stellen gedurende welke de aangeschrevene de last kan uitvoeren zonder dat respectievelijk bestuursdwang wordt toegepast of een dwangsom wordt verbeurd. Wanneer het college wegens het niet voldoen aan de gestelde maatwerkvoorschriften besluit aan All-In een last onder dwangsom of bestuursdwang op te leggen dan kan zij in dat verband opkomen tegen de termijn die haar daarbij is gegund om aan die last te voldoen. Het bestreden besluit bevat evenwel niet een dergelijke last. De voorzitter is daarom van oordeel dat met het verzoek geen (spoedeisend) belang is gemoeid in zoverre daaraan hetgeen onder 2.4 is weergegeven ten grondslag is gelegd.
2.5. All-In heeft voor zover aan het verzoek ten grondslag is gelegd dat het college bij het stellen van de maatwerkvoorschriften ten onrechte van het Nibra-rapport 2002 is uitgegaan aangevoerd dat dit rapport ten aanzien van de opslag van banden van personenauto’s is opgesteld, terwijl in de inrichting veeleer vrachtwagenbanden en landbouwbanden worden opgeslagen. De voorzitter overweegt hierover als volgt.
All-In heeft het voorgaande ook reeds in de bezwaarfase naar voren gebracht onder verwijzing naar het Nibra-rapport 2007, omdat dit wel specifiek voor de opslag van vrachtwagenbanden is opgesteld. Naar aanleiding hiervan heeft het college het Nibra-rapport 2007 mede ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Voor zover het college bij dit besluit ook is uitgegaan van het Nibra-rapport 2002 heeft het hiertoe overwogen dat daarin een aantal basisvoorwaarden over onder meer de maximaal toelaatbare vuurlast per compartiment en de vereiste afstanden tussen twee compartimenten zijn opgenomen die niet zijn overgenomen in het Nibra-rapport 2007. In hetgeen All-In heeft aangevoerd ziet de voorzitter onvoldoende grond voor het voorlopig oordeel dat het college in zoverre niet mede het Nibra-rapport 2002 tot uitgangspunt heeft kunnen nemen. De Afdeling zal over één en ander bij de beoordeling ten gronde kunnen oordelen. In aanmerking genomen de bij opslag van vrachtwagenbanden en landbouwbanden in potentie aanwezige risico's voor brandveiligheid ziet de voorzitter bij afweging van de betrokken belangen onvoldoende reden om de in het bestreden besluit opgelegde maatwerkvoorschriften te schorsen.
2.6. In hetgeen All-In overigens heeft aangevoerd, ziet de voorzitter geen reden om op voorhand te oordelen dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
2.7. Het voorgaande is voor de voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hulst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2009