200901233/1/R2.
Datum uitspraak: 23 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
Bij besluit van 9 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zeeland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Goes (hierna: de raad) bij besluit van 29 mei 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Bebouwde Kom ’s-Heer Hendrikskinderen" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door J.B.M. Lauwerijssen, werkzaam bij ABAB Vastgoedadvies, en het college, vertegenwoordigd door B.C. van Doornum, ambtenaar in dienst van de provincie zijn verschenen. Voorts is de raad, vertegenwoordigd door R.D.J. Lemmens en M. Koole, ambtenaren in dienst van de gemeente, daar als partij gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan, dat is opgesteld in het kader van het actualiseringsproces van de gemeentelijke plannen voor het grondgebied van de gemeente Goes, voorziet in de planologische regeling van de kern ’s-Heer Hendrikskinderen.
2.3. Het beroep van [appellant] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" en de nadere aanduidingen ‘Technische handelsonderneming (th)’ en ‘zonder gebouwen (-z)‘ voor zover het betreft zijn perceel aan de [locatie] te ’s-Heer Hendrikskinderen. Hij voert aan dat de planvoorschriften ten onrechte uitsluitend detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit toelaten bij de ter plaatse uitgeoefende bedrijfsactiviteiten, waaronder de in- en verkoop van machines ten behoeve van tuin- en parkonderhoud.
Tevens betoogt [appellant] dat de duiding van zijn bedrijf in het plan als ‘technische handelsonderneming’ onjuist is, omdat zijn bedrijf ook categorie III-activiteiten omvat. In dit verband heeft hij er op gewezen dat zijn bedrijf ook onderhoud verricht aan grotere machines, waaronder houthakselaars, hetgeen een aanzienlijke geluidsproductie met zich brengt.
Verder betoogt [appellant] dat op de plankaart ten onrechte slechts een voorgevelrooilijn is aangegeven ter plaatse van de aanwezige bedrijfswoning en niet ter plaatse van het bestaande bedrijfsgebouw aan de voorzijde van het bedrijfsperceel. Op de plankaart is de grens van het toegekende bouwvlak van het bedrijfsperceel onevenredig ver van de Nieuwe Rijksweg gesitueerd, aldus [appellant]. De bestaande voormalige agrarische loods valt nagenoeg geheel buiten het op de plankaart aangegeven bouwvlak, zodat dit gebouw volgens [appellant] in zoverre ten onrechte onder het overgangsrecht van het plan is gebracht. Ook verder komt het op de plankaart aangegeven bouwvlak op het bedrijfsperceel niet overeen met de feitelijke, vergunde situatie. Voorts mag ten onrechte slechts 70% van het gehele bedrijfsperceel worden bebouwd, aldus [appellant].
2.4. Het college heeft in het bestreden besluit ingestemd met de reactie van de raad op de door [appellant] naar voren gebrachte zienswijzen.
2.5. Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder a, c en e, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten voor zover deze voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de bij dit artikel behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten alsmede voor ter plaatse van de nadere aanduiding ‘Technische handelsonderneming (th)’: een technische handelsonderneming respectievelijk detailhandel en kantoren als ondergeschikte nevenactiviteit bij de ter plaatse uitgeoefende bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 4.2.1, aanhef en onder g, zijn ter plaatse van de aanduiding ‘zonder gebouwen (-z)’ geen hoofdgebouwen en bijgebouwen en aan- of uitbouwen toegestaan. Nu op de plankaart voor een gedeelte van het perceel -z is aangeduid, zijn ter plaatse geen hoofdgebouwen en bijgebouwen en aan- of uitbouwen toegestaan.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat het college in het verweerschrift heeft erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte het standpunt van de raad is onderschreven dat detailhandel een ondergeschikte nevenactiviteit is van de ter plaatse uitgeoefende bedrijfsactiviteiten van [appellant], nu sprake is van bestaand legaal gebruik. In dit verband is echter niet duidelijk geworden of een deel van de bedrijfsactiviteiten valt onder een zwaardere categorie dan de categorieën 1 en 2 van de bij de bestemming "Bedrijf (B)" behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten. Verder heeft het college in het verweerschrift gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet bekend was dat het bouwvlak op de plankaart niet correct - overeenkomstig de bestaande en vergunde situatie - is opgenomen en dat daarmee [appellant] in zijn uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt. Ter zitting is gebleken dat de plankaart, die het college heeft goedgekeurd, niet op de juiste schaal is ingetekend.
Verder heeft het college in het verweerschrift en ter zitting gesteld dat in het plan geen rekening is gehouden met het feit dat het college van burgemeester en wethouders van Goes bij besluit van 9 december 2005 aan [appellant] vrijstelling op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan heeft verleend om de op het perceel aanwezige voormalige agrarische loods te gebruiken ten behoeve van opslag ten dienste van zijn bedrijf. De raad noch het college heeft duidelijk gemaakt waarom de voorgevelrooilijn van het bedrijfsperceel niet kan worden bepaald door de situering van de aanwezige voormalige agrarische loods.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het plan, voor zover dat betrekking heeft op de bestemming "Bedrijf" en de nadere aanduidingen ‘Technische handelsonderneming (th)’ en ‘zonder gebouwen (-z)’ en ziet op het perceel aan de [locatie] te ’s-Heer Hendrikskinderen, met uitzondering van het gedeelte van de plankaart waarop de bestaande bedrijfswoning is gesitueerd, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden plandeel is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan, voor zover dat het in 2.5.1 genoemde deel betreft, niettemin in zoverre goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet tevens aanleiding zelf in de zaak te voorzien en alsnog goedkeuring te onthouden aan het plandeel zoals aangegeven op het gearceerde gedeelte van de bij deze uitspraak behorende kaart.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 9 december 2008, kenmerk no. 08035243/73/18, voor zover het betreft het plandeel zoals aangegeven op het gearceerde gedeelte van de bij deze uitspraak behorende kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel, bedoeld onder II;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 9 december 2008;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zeeland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009