ECLI:NL:RVS:2009:BK7445

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902008/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • S. Bechinka
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan "Kom Middelbeers" door college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Kom Middelbeers" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Het college heeft op 17 februari 2009 besloten om goedkeuring te verlenen aan het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Oirschot op 23 juni 2008 was vastgesteld. Tegen dit besluit hebben twee appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld door een enkelvoudige kamer op 13 november 2009.

Appellante sub 1 betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingen die zijn toegekend aan verschillende percelen, waaronder de bestemming "Bedrijf (B)" en "Wonen (W)". Zij stelt dat de feitelijke situatie op de percelen niet overeenkomt met de toegekende bestemmingen en dat er geen extra bedrijfswoning zou ontstaan. Het college en de raad zijn van mening dat de bestemmingen terecht zijn toegekend en dat de feitelijke situatie niet in strijd is met de bestemmingen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college niet voldoende heeft onderbouwd dat de goedkeuring van de bestemmingen in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening. Het beroep van appellante sub 1 is gedeeltelijk gegrond verklaard, en de goedkeuring van de bestemmingen is vernietigd. Het beroep van appellant sub 2, die zich verzet tegen de goedkeuring van een plandeel met de bestemming "Wonen (W)", is ongegrond verklaard. De Raad van State heeft de proceskosten van appellante sub 1 toegewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

200902008/1/R2.
Datum uitspraak: 23 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2009, nummer 1433694, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oirschot (hierna: de raad) bij besluit van 23 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Kom Middelbeers".
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2009, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2009, waar [appellante sub 1] , vertegenwoordigd door mr. H.J.A. Ebbeng, werkzaam bij Ebbeng Advies, is verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door ing. S.A.A.M. van Kollenburg, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een actuele planologische regeling voor met name het vastleggen en behouden van de bestaande situatie in de kern Middelbeers.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.3. [appellante sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen die zien op het perceel [locatie] met de bestemming "Bedrijf (B)" en de aanduiding "bedrijfswoning toegestaan", op het perceel [locatie a] voor zover daaraan de bestemming "Wonen (W)" is toegekend en op het perceel [locatie b] met de bestemming "Bedrijf (B)" en de aanduiding "loodgieters/installatiebedrijf".
Volgens haar dienen de aan de desbetreffende percelen toegekende bestemmingen overeenkomstig de feitelijke situatie te worden omgewisseld zodanig dat aan het perceel [locatie] de bestemming "Wonen (W)" wordt toegekend en aan de percelen [locatie a en b] de bestemming "Bedrijf (B)" met voor elk de aanduiding "loodgieters/installatiebedrijf" en voor het perceel [locatie b] tevens de aanduiding "bedrijfswoning toegestaan". In dit verband voert zij aan dat het pand op het perceel [locatie] feitelijk als woning wordt gebruikt en geen onderdeel uitmaakt van haar op de percelen [locatie a en b] gevestigde bedrijf. De voormalige winkel annex showroom op het perceel [locatie a] was in het verleden weliswaar tijdelijk bewoond, maar zou weer als showroom in gebruik kunnen worden genomen. Ten slotte heeft [appellante sub 1] in haar bedrijfspand op het perceel [locatie b] - naast de kantoorruimte en de werkplaats - woonruimte gecreëerd, die thans als bedrijfswoning in gebruik is.
[appellante sub 1] betoogt dat deze feitelijke situatie in vergelijking met het voorliggende planologische regime, anders dan de raad heeft gesteld, niet leidt tot een extra bedrijfswoning omdat er met betrekking tot de percelen [locatie], [locatie a en b] onveranderd sprake blijft van één woning en één bedrijfswoning. [appellante sub 1] voert in dit verband verder aan dat het gewijzigd gebruik van de percelen in overleg met en met principe-instemming van het college van burgemeester en wethouders is geschied en dat het gemeentebestuur in afwachting van het nieuwe bestemmingsplan het door haar gewenste gebruik van haar percelen [locatie a en b] tijdelijk heeft gedoogd.
2.4. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat de woning aan de [locatie a] overeenkomstig het feitelijk gebruik is bestemd. Aan de plandelen die zien op de percelen [locatie] en [locatie b] is, volgens het college, terecht de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend met de aanduiding "bedrijfswoning toegestaan" ten behoeve van het gebouw aan de [locatie] en met de aanduiding "loodgieters/installatiebedrijf" ten behoeve van de bedrijfsruimte op het achterperceel [locatie b]. Het college onderschrijft de reactie van de raad dat het onwenselijk is om de aanduiding "bedrijfswoning toegestaan" toe te kennen aan het bedrijfspand op het achterperceel [locatie b], omdat woningen volgens bestaand beleid van de gemeente in een bestaande rooilijn, direct aan de openbare weg moeten zijn gelegen.
2.5. Ingevolge artikel 1, onder m, van de planvoorschriften is een bedrijfswoning een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) één persoon of gezin, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 4, onder 4.1.1, aanhef en onder a, in samenhang met het bepaalde onder d, zijn de op de plankaart voor "Bedrijf (B)" met de aanduidingen "loodgieters/installatiebedrijf" en "bedrijfswoning toegestaan" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van, voor zover hier van belang, een loodgieters/installatiebedrijf met daaraan ondergeschikt één bedrijfswoning.
Ingevolge artikel 15, onder 15.1.1, aanhef en onder a, in samenhang met het bepaalde onder c, zijn de op de plankaart voor "Wonen (W)" aangewezen gronden bestemd voor woningen, waarbij, voor zover hier van belang, het aantal woningen binnen de bestemming niet meer mag bedragen dan het aantal ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het plan aanwezige woningen.
Ingevolge het bepaalde onder 15.4.1 is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming "Wonen (W)".
2.6. De Afdeling stelt vast dat de percelen [locatie] en [locatie a] direct gelegen zijn aan de openbare weg en dat de bedrijfsruimte aan de [locatie b] gelegen is op het perceel achter de beide voormelde percelen (hierna: het achterperceel).
2.6.1. Ter zitting is gebleken dat de woning op het perceel [locatie] thans feitelijk als burgerwoning wordt gebruikt. Ten tijde van de goedkeuring van het plan maakte het perceel geen onderdeel meer uit van het bedrijf van [appellante sub 1] en was het reeds niet meer als bedrijfswoning in gebruik.
De Afdeling overweegt dat het college niet heeft onderkend dat als gevolg van de afsplitsing van het perceel [locatie] van de tot het bedrijf van [appellante sub 1] behorende gronden, het feitelijke gebruik van deze woning geen verband meer houdt met de bedrijvigheid van [appellante sub 1] op de percelen [locatie a en b]. Het is verder niet aannemelijk geworden dat het gebruik als burgerwoning van het perceel [locatie] binnen de planperiode zal eindigen. De raad heeft ter zitting aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het feitelijke gebruik van het perceel [locatie] als burgerwoning.
De Afdeling overweegt verder dat het voormalige winkelpand op het perceel [locatie a] in het verleden weliswaar tijdelijk bewoond is geweest om mantelzorg aan een familielid te kunnen verlenen, maar dat het ten tijde van de goedkeuring van het plan feitelijk niet werd bewoond. Ter zitting is onweersproken gesteld dat het pand, gelet op de oorspronkelijke winkel- en showroomfunctie ervan, in de huidige staat niet geschikt is voor permanente bewoning. Het opknappen van het pand om het voor permanente bewoning geschikt te maken dan wel het slopen ervan en het realiseren van nieuwbouw, zal hoge kosten met zich brengen. Niet gebleken is dat het college deze omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken.
Gelet op het voorgaande overweegt de Afdeling dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat er met betrekking tot de verlening van goedkeuring aan de woonbestemming van het perceel [locatie a] en de bedrijfsbestemming met de aanduiding "bedrijfswoning" van het perceel [locatie] een goede belangenafweging heeft plaatsgevonden.
2.6.2. Voor zover [appellante sub 1] heeft betoogd dat aan haar bedrijfsruimte op het achterperceel ten onrechte niet tevens de aanduiding "bedrijfswoning toegestaan" is toegekend, overweegt de Afdeling als volgt.
Volgens bestaand stedenbouwkundig beleid van de gemeente dienen woningen in een bestaande rooilijn, direct aan de openbare weg te zijn gelegen in verband met de bereikbaarheid van de hulpdiensten in noodgevallen. Nu de bedrijfsruimte op het achterperceel op ruim 50 meter van de openbare weg af ligt, heeft het college zich met de raad terecht op het standpunt gesteld dat een bedrijfswoning ter plaatse in strijd is met het gemeentelijke beleid. Aan de omstandigheid dat [appellante sub 1] haar voormalige bedrijfswoning op het perceel [locatie] heeft verkocht, heeft het college in dit verband geen overwegende betekenis hoeven toekennen.
De Afdeling overweegt verder dat de bedrijfsruimte op het achterperceel met een op 22 augustus 2000 verleende bouwvergunning tot stand is gekomen. Weliswaar is na voormelde verkoop op 9 januari 2006 een bouwvergunning verleend voor tijdelijke bewoning van het achterperceel, maar deze bouwvergunning heeft het college van burgemeester en wethouders een half jaar nadien bij beslissing op bezwaar ingetrokken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat het gemeentebestuur voornemens is om tegen de bewoning van de bedrijfsruimte op het achterperceel handhavend op te treden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college er in redelijkheid mee heeft kunnen instemmen dat de raad aan het gemeentelijke beleid heeft vastgehouden.
2.6.3. Uit 2.6.1 volgt de conclusie dat hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de verlening van goedkeuring aan de plandelen voor de percelen [locatie] en [locatie a], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 1] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart.
2.6.4. Hetgeen [appellante sub 1] verder heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden besluit in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 1] is voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.7. [appellant sub 2] woont op het perceel [locatie c]. Hij betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat betrekking heeft op het naast zijn perceel gelegen perceel [locatie d]. [appellant sub 2] betoogt, samengevat weergegeven, dat de aldaar voorziene extra bebouwing zal leiden tot een inbreuk op het naastgelegen beekdal en dat de toegestane bouwmassa zal leiden tot een verlies aan uitzicht en privacy en tot waardedaling van zijn woning. Daarbij wijst hij op het bouwplan, dat voorziet in de bouw van een relatief grote woning met een grote schuur van 11 x 7,5 meter tegen de grens van zijn perceel. Hij vreest voor een bedrijfsmatig gebruik van de schuur. Voorts betoogt hij dat het gemeentebestuur willekeurig handelt omdat hem in 2002 een aanbouw aan zijn woning is geweigerd.
2.8. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat de op voormeld plandeel geprojecteerde bebouwing een inbreidingslocatie betreft. De locatie sluit aan bij de bestaande bebouwing van de kern en het perceel ligt binnen bestaand stedelijk gebied zowel in het op 22 februari 2002 door provinciale staten vastgestelde en op 3 december 2004 partieel herziene streekplan "Brabant in balans" (hierna: het streekplan) als in het op 8 maart 2005 vastgestelde regionale Uitwerkingsplan Zuidoost Brabant (hierna: het uitwerkingsplan). Het college voert in dit verband verder aan dat op basis van gewijzigd beleid inmiddels meer mogelijk is dan voorheen het geval was.
2.9. Ingevolge artikel 15, onder 15.1.1, aanhef en onder a en c, van de planvoorschriften is het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" ter plaatse van de [locatie d] bestemd voor één woning.
Ingevolge het bepaalde onder 15.2.1 in samenhang met de plankaart mag ter plaatse van voormeld plandeel binnen het bouwvlak als hoofdgebouw uitsluitend een woonhuis worden gebouwd met een maximale goot- en bebouwingshoogte van 3 respectievelijk 7,5 meter en dient de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens minimaal 3 meter aan beide zijden te bedragen.
Ingevolge het bepaalde onder 15.2.2, aanhef en sub b, g en h, voor zover hier van belang, mogen bijgebouwen uitsluitend op een afstand van 3 meter uit de zijdelingse perceelsgrens worden gebouwd en mag de goot- en bebouwingshoogte hiervan niet meer dan 4 respectievelijk 5,5 meter bedragen.
Ingevolge het bepaalde onder 15.4.1 is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming "Wonen (W)".
Ingevolge artikel 18, onder 18.1.2, aanhef en onder a, wordt onder gebruik in strijd met de bestemming in ieder geval begrepen het gebruik van ruimten binnen de woning voor een aan huis verbonden bedrijfsactiviteit.
Ingevolge het bepaalde onder 18.1.3 kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde onder 18.1.2, aanhef en onder a, ten behoeve van het gebruik van ruimten binnen de woning en/of bijgebouwen bij de woning voor aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
a) maximaal 30 m2 van het vloeroppervlak van de woning en de bijgebouwen mag worden gebruikt voor de aan huis verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten;
b) degene die de activiteiten in de woning of het bijgebouw zal uitvoeren, dient tevens de bewoner van de woning te zijn;
c) de parkeerbehoefte moet passen binnen de woonomgeving;
d) de activiteit dient qua aard, milieubelasting, uitstraling en intensiteit te passen in een woonomgeving;
e) de activiteit mag niet milieuvergunningplichtig zijn;
f) er mag geen detailhandel of groothandel ter plaatse plaatsvinden, uitgezonderd een beperkte verkoop als ondergeschikte activiteit en wel in verband met de aan huis verbonden activiteit.
2.10. Onbetwist is dat het naast het perceel van [appellant sub 2] gelegen perceel [locatie d] zowel in het streekplan als in het uitwerkingsplan is aangeduid als stedelijk gebied "beheer en intensivering". Deze aanduiding geldt voor die delen van het stedelijke gebied waar intensivering van het ruimtegebruik en aanpassing vanwege bestaande ruimtelijke kwaliteiten mogelijk en verantwoord zijn. Inbreidingsplannen dienen qua vormgeving te passen binnen het dorpsbeeld. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de geprojecteerde woningbouw in overeenstemming is met het voormelde ruimtelijk beleid, nu de locatie in stedelijk gebied ligt en aansluit op de reeds bestaande lintbebouwing. Niet valt in te zien dat uit de omstandigheid dat aan [appellant sub 2] in 2002 geen bouwvergunning is verleend voor een aanbouw voor zijn woning terwijl thans nieuwbouw voorzien is op het naastgelegen perceel, moet worden afgeleid dat sprake is van willekeurig handelen door het gemeentebestuur.
2.10.1. De Afdeling overweegt voorts dat het bouwvlak van de geprojecteerde woning hemelsbreed op 16 meter afstand is gelegen van het bouwvlak voor de woning van [appellant sub 2] en dat het ten opzichte van de woning van [appellant sub 2] dichter op de Sint Jorisstraat is gelegen. De maximale goot- en bouwhoogte van 3 respectievelijk 7,5 meter is voor de hoofdgebouwen voor beide percelen gelijk. Uit de planregeling volgt dat bijgebouwen met een maximale hoogte van 5,5 meter op een minimale afstand van 3 meter van de zijdelingse perceelsgrens moeten worden gebouwd.
Niet kan worden ontkend dat de bebouwing op het perceel [locatie d] met een hoofdgebouw en een schuur achter op het perceel van invloed zal zijn op het uitzicht en de privacy van [appellant sub 2]. Gelet op de ligging en afstand van de voorziene nieuwbouw ten opzichte van de woning van [appellant sub 2] heeft het college evenwel in zijn afweging aan diens belangen geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen. Daarbij is van belang dat het uitzicht slechts voor een gedeelte verloren zal gaan en dat in zijn algemeenheid geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat. Wat betreft de verwijzing door [appellant sub 2] naar de ruimtelijke onderbouwing voor het bouwplan, waarbij de schuur tegen zijn erfgrens is ingetekend, overweegt de Afdeling dat een dergelijke uitvoering niet overeenstemt met de regeling in het bestemmingsplan.
Voor zover [appellant sub 2] vreest voor bedrijfsmatig gebruik van de voorziene bebouwing, overweegt de Afdeling dat alleen aan huis verbonden beroeps- en bedrijfsactiviteiten zijn toegelaten die in een woonomgeving dienen te passen. Gelet op de omstandigheid dat een zodanige bedrijvigheid in een woonomgeving niet ongebruikelijk is, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit er niet toe zal leiden dat aan het woongenot van [appellant sub 2] onaanvaardbare afbreuk zal worden gedaan.
2.10.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.11. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling voor [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 17 februari 2009, nummer 1433694, voor zover goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Wonen (W)" en "Bedrijf (B)", zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2] geheel en het beroep van [appellant sub 1] voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellante sub 1] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Bechinka
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009
371-602.