ECLI:NL:RVS:2009:BK7481

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200809438/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor afvalverwerking en geluidsoverlast in Katwijk

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan Van Gansewinkel Nederland B.V. voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan van bouw- en sloopafval, grof huishoudelijk afval en bitumineuze afvalmengsels op het perceel Lageweg 1 te Katwijk. De vergunning is verleend voor een periode van 10 jaar op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Tegen deze vergunning hebben twee appellanten, wonend in de gemeente Katwijk, beroep ingesteld. Zij betogen dat de geluidbelasting van de inrichting niet op juiste wijze is bepaald en dat de vergunning in strijd is met het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 oktober 2009 behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, waarbij zij onder andere wijzen op de toename van geluidshinder door vrachtwagenbewegingen en de uitbreiding van de inrichting. Het college heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de geluidgrenswaarden niet worden overschreden en dat de vergunning terecht is verleend. De Afdeling heeft geoordeeld dat de geluidbelasting niet correct is vastgesteld en dat de vergunning niet kan worden verleend zonder een deugdelijke beoordeling van de geluidshinder. De beroepen zijn gegrond verklaard en de vergunning is vernietigd. Het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

200809438/1/M1.
Datum uitspraak: 23 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Katwijk,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Katwijk, en anderen,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Van Gansewinkel Nederland B.V. Regio Zuid-Holland (hierna: Van Gansewinkel) voor de duur van 10 jaar een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan en grof voorsorteren van bouw- en sloopafval, grof huishoudelijk afval en bitumineuze afvalmengsels en het op- en overslaan van diverse soorten bedrijfsafval op het perceel Lageweg 1 te Katwijk. Dit besluit is op 17 november 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2008, en [appellant sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2009, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-Van Eeghen, advocaat te Den Haag, en ir. J.F.C. Kupers, geluiddeskundige, en [appellant sub 2] en anderen, van wie [appellant sub 2] in persoon en de overigen vertegenwoordigd door [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J. Rusting en V.M.E. Deumers, beiden werkzaam bij de provincie, en J. van den Bos, geluiddeskundige, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord Van Gansewinkel, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en [gemachtigde].
2. Overwegingen
Locatie
2.1. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting, speelt hierbij geen rol.
Deze beroepsgrond faalt.
Coördinatie
2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat het college zou zorgen voor een gecoördineerde behandeling van de aanvraag om een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer en de aanvraag om een vergunning als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo-vergunning). Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft het hoogheemraadschap van Rijnland echter op de aanvraag om een Wvo-vergunning beslist en de geldigheidsduur van de Wvo-vergunning van Van Gansewinkel van 9 augustus 1996 met een periode van tien jaar verlengd. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat het college hun ervan op de hoogte had moeten stellen dat de coördinatie zou worden losgekoppeld. Voorts betogen zij dat noch het college, noch het hoogheemraadschap van Rijnland op de door hen tegen het ontwerp van de Wvo-vergunning naar voren gebrachte zienswijzen hebben gereageerd. Om deze redenen is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen zowel het bestreden besluit als het besluit van 15 oktober 2007 onrechtmatig.
2.2.1. Het college voert aan dat geen coördinatie was vereist tussen de aanvraag om de onderhavige vergunning en de aanvraag om een Wvo-vergunning, nu op het moment dat de onderhavige vergunning werd aangevraagd (30 mei 2008) de geldigheidsduur van de Wvo-vergunning bij besluit van 15 oktober 2007 reeds met een periode van tien jaar was verlengd en geen nieuwe Wvo-vergunning nodig was. Voorts stelt het college dat [appellant sub 2] en anderen niet tegen het besluit tot verlening van de Wvo-vergunning in beroep zijn gekomen en dat [appellant sub 1] zijn daartegen gerichte beroep heeft ingetrokken.
2.2.2. Op 7 november 2006 heeft Van Gansewinkel een aanvraag om een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer ingediend. In samenhang hiermee heeft Van Gansewinkel bij het hoogheemraadschap van Rijnland een aanvraag om een Wvo-vergunning ingediend. Bij besluit van 15 oktober 2007 heeft het hoogheemraadschap van Rijnland op laatstgenoemde aanvraag beslist.
Bij brief van 30 mei 2008 heeft Van Gansewinkel de aanvraag van 7 november 2006 om een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer ingetrokken en een nieuwe aanvraag ingediend. Nu deze aanvraag wat het aspect afvalwater betreft niet afwijkt van de aanvraag van 7 november 2006, heeft het college ervan mogen uitgaan dat een nieuwe Wvo-vergunning niet nodig was, zodat gecoördineerde behandeling van de aanvraag van 30 mei 2008 en een nieuwe aanvraag om een Wvo-vergunning niet aan de orde was.
Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen dat bij het besluit van 15 oktober 2007 ten onrechte niet is gereageerd op hun zienswijzen en de coördinatie ten onrechte is losgekoppeld, heeft geen betrekking op het bestreden besluit en kan daarom in deze procedure niet aan de orde komen.
Deze beroepsgrond faalt.
Milieueffectrapportage
2.3. [appellant sub 1] betoogt dat gelet op de voorgenomen uitbreiding van Van Gansewinkel een milieueffectrapport (hierna: mer) had moeten worden gemaakt dan wel dat in dit geval een mer-beoordelingsplicht gold.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat noch een mer had moeten worden gemaakt, noch een mer-beoordelingsplicht gold. Volgens het college valt de aangevraagde uitbreiding noch onder categorie 18 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, noch onder categorie 18 van onderdeel D van deze bijlage.
2.3.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het derde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een mer moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b of 7.8d moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een mer moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge het tweede lid worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
2.3.3. In de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 worden in categorie 18 van onderdeel C en categorie 18 van onderdeel D verschillende activiteiten met betrekking tot afvalstoffen, zoals bewerken, storten en verbranden, aangewezen als mer-plichtig respectievelijk mer-beoordelingsplichtig. Gelet op het feit dat Van Gansewinkel alleen afvalstoffen op- en overslaat dan wel grof voorsorteert, zijn categorie 18 van onderdeel C en categorie 18 van onderdeel D niet van toepassing. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat noch een mer moest worden gemaakt, noch een mer-beoordelingsplicht gold.
Deze beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Bestemmingsplan
2.5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat ter zake geen vrijstelling had mogen worden verleend. Zij voeren in dit verband aan dat Van Gansewinkel een categorie 4.2-bedrijf is en dat op de locatie hoogstens een categorie 3-bedrijf is toegestaan. Ook het geluidscherm is volgens hen in strijd met het bestemmingsplan.
2.5.1. Het college betoogt dat een vergunning kan worden geweigerd als de aangevraagde activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan. Het college voert aan dat het college van burgemeester en wethouders van Katwijk vrijstelling heeft verleend van het bestemmingsplan. Gelet hierop kon volgens het college de vergunning worden verleend.
2.5.2. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij wet van 25 juni 2009 met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.5.3. Het college heeft, gelet op de vrijstelling die door het college van burgemeester en wethouders van Katwijk is verleend, zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning niet ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kon worden geweigerd.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant sub 2] en anderen betogen voorts dat het op grond van voorschrift 2.3.2 van de vergunning is toegestaan om op het buitenterrein afvalstoffen in containers op te slaan. Volgens [appellant sub 2] en anderen is dit voorschrift in strijd met artikel 9, vierde lid, van het bestemmingsplan.
2.6.1. Artikel 9, vierde lid, van het bestemmingsplan ziet op gronden die de bestemming 'groenvoorzieningen' hebben. Uit de bij het bestemmingsplan behorende plankaart volgt dat Van Gansewinkel is gevestigd op gronden die de bestemming 'bedrijfsdoeleinden' hebben. Derhalve kan de vergunning niet in strijd met artikel 9, vierde lid, van de het bestemmingsplan zijn.
Deze beroepsgrond faalt.
2.7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voeren verder aan dat voor het geluidscherm geen bouwvergunning is en kan worden verleend. Het ontbreken van een bouwvergunning staat er echter niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer vergunning wordt verleend.
De beroepsgrond faalt.
Landelijk afvalbeheersplan
2.8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen betogen dat de vergunningaanvraag ten onrechte niet is getoetst aan de sectorplannen 9, 11, 14, 15, 17, 18, 19, 20, 21 en 23 van het Landelijk afvalbeheersplan (hierna: LAP). Daarnaast voeren [appellant sub 2] en anderen aan dat op grond van het LAP inzamelvergunningen slechts mogen worden verleend voor een looptijd van maximaal 5 jaar. Volgens [appellant sub 2] en anderen is Van Gansewinkel ten onrechte een inzamelvergunning met een looptijd van 10 jaar verleend.
2.8.1. Het college betoogt dat de sectorplannen 9, 11, 14, 15, 17, 18, 19, 20, 21 en 23 van het LAP niet zien op activiteiten zoals aangevraagd door Van Gansewinkel. Daartoe voert het college aan dat deze sectorplannen alleen van toepassing zijn als afvalstoffen binnen de inrichting tevens worden bewerkt en niet als deze slechts worden op- en overgeslagen. Volgens het college behoeft het op- en overslaan van afvalstoffen slechts aan deel 2, hoofdstuk "Toelichting bij de sectorplannen", van het LAP te worden getoetst. Het college stelt tevens aan de sectorplannen 1, 3, 4 en 13 van het LAP te hebben getoetst, omdat Van Gansewinkel de in die sectorplannen genoemde activiteiten verricht. Ook stelt het college te hebben getoetst aan deel 1, hoofdstuk 16, van het LAP. Voorts stelt het college dat binnen de inrichting geen afvalstoffen worden ingezameld, zodat de vergunning geen inzamelvergunning is. Zij mocht volgens het college daarom voor 10 jaar worden verleend. Bovendien is voor de afvalstoffen die Van Gansewinkel inzamelt geen inzamelvergunning vereist, aldus het college.
2.8.2. Ingevolge artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer houdt ieder bestuursorgaan rekening met het geldende afvalbeheersplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet, voor zover de bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.
2.8.3. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de sectorplannen 9, 11, 14, 15, 17, 18, 19, 20, 21 en 23 van het LAP niet relevant zijn voor de activiteiten zoals aangevraagd door Van Gansewinkel. Tevens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning had moeten aanmerken als inzamelvergunning als bedoeld in het LAP. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning slechts voor een duur van 5 jaar had mogen worden verleend.
Deze beroepsgronden falen derhalve.
Beplanting
2.9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen stellen dat ten onrechte niet is bepaald dat de beplanting van de groenstrook bij de geluidsmuur groenblijvend dient te zijn.
In vergunningvoorschrift 9.1.1 is bepaald dat aan de zijde van de inrichting die grenst aan het water, ter voorkoming van visuele hinder een goed onderhouden beplantingsstrook dient te zijn aangebracht. Uit dit voorschrift volgt, mede gezien het daaraan ten grondslag liggende doel om visuele hinder te voorkomen, dat de voorgeschreven beplanting een groenstrook dient te zijn die groenblijvend dient te zijn.
Deze beroepsgrond faalt.
Geluid
2.10. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen stellen geluidhinder van de inrichting te ondervinden, die door de uitbreiding van de inrichting nog zal toenemen. De overlast wordt volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen met name veroorzaakt door de vrachtwagenbewegingen en de behandeling van containers. Volgens hen is ten onrechte niet getoetst aan de geluidzone. Volgens hen worden in de inrichting niet de beste beschikbare technieken toegepast. Het geluidscherm biedt volgens hen niet voldoende bescherming en dient volgens hen te worden verlengd en verhoogd. Voorts voeren zij aan dat het akoestisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, niet deugdelijk is. In dit verband voeren zij aan dat de representatieve bedrijfssituatie niet juist is bepaald, nu de toename in de bedrijfstijden van de bronnen en het aantal bewegingen van mobiele bronnen in het akoestisch rapport van AV Consulting B.V. van 25 maart 2008 ten opzichte van het akoestisch rapport van 30 januari 1996 bij lange na niet in verhouding staat tot de uitbreiding van de capaciteit van de inrichting met 92,5% ten opzichte van de vergunning van 1998. Voorts wordt volgens hen uitgegaan van een te korte tijdsduur voor het stationair draaien van motoren. Verder voeren zij aan dat een onjuiste dempingfactor voor de bodem is toegepast, dat het geluid van de achteruitrijdsignalering van het eigen wagenpark ten onrechte niet als tonaal is aangemerkt, dat de straffactor voor het wel als tonaal aangemerkte geluid van de achteruitrijdsignalering van externe vrachtwagens onjuist is toegepast, dat het geluidscherm lager wordt dan aangevraagd en geen rekening is gehouden met reflecties van het geluidscherm.
2.10.1. Volgens het college bevat de vergunning voldoende waarborgen tegen geluidhinder. Het college stelt dat is getoetst aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking). De aan de vergunning verbonden voorschriften zijn volgens het college voldoende om geluidhinder te voorkomen. Het geluidscherm biedt volgens het college voldoende bescherming. Volgens het college is de representatieve bedrijfssituatie uitgebreid en correct beschreven en een juiste dempingfactor toegepast.
2.10.2. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de grenswaarden in acht die gelden voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder.
2.10.3. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 4.1.2 en 4.1.3 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van maandag tot en met vrijdag, die voor woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, variëren tussen 36 en 43 dB(A) etmaalwaarde. In voorschrift 4.1.4 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op zaterdag, die variëren tussen 26 en 30 dB(A). In de voorschriften 4.1.5 en 4.1.6 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het maximale geluidniveau die voor woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, variëren tussen 60 en 65 dB(A) etmaalwaarde. Voorts zijn voor twee bedrijfswoningen op het industrieterrein hogere waarden gesteld.
2.10.4. Voor de beoordeling van geluidhinder van de inrichting heeft het college, voor zover hier van belang, hoofdstuk 4 van de Handreiking tot uitgangspunt genomen.
De inrichting is gelegen op het industrieterrein ’t Heen, waaromheen bij Koninklijk Besluit van 20 december 1990 krachtens de Wet geluidhinder een geluidzone is vastgesteld. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 13 augustus 2008 in zaak nr.
200704749/1en uitspraak van 20 mei 2009 in zaak nr.
200708171/1), zijn in het kader van een geluidzonering krachtens de Wet geluidhinder uitsluitend de gronden relevant waarop op basis van het bestemmingsplan inrichtingen kunnen worden gevestigd die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken in de zin van de Wet geluidhinder. Slechts de cumulatieve geluidbelasting vanwege de bedrijven op die gronden mag op de zonegrens niet boven de 50 dB(A) komen. Voor de aanwezige en eventuele nieuwe bedrijven op de overige gronden heeft de ligging ervan binnen een zone als bedoeld in de Wet geluidhinder derhalve geen betekenis. In het bestemmingsplan van 1999 zijn de gronden waarop vestiging van inrichtingen die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, beperkt tot de percelen van twee bestaande bedrijven. Daartoe behoort het perceel van Van Gansewinkel niet. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in strijd met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de zonegrenswaarde niet in acht heeft genomen.
2.10.5. De in de vergunning gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, zijn gebaseerd op de in de inrichting toegepaste technieken, waaronder het voorgeschreven geluidscherm. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toegepaste technieken zijn aan te merken als voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.
De gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau zijn lager dan de richtwaarden die in de Handreiking worden aanbevolen voor een omgeving als de onderhavige, die kan worden aangemerkt als een "rustige woonwijk, weinig verkeer".
Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, mede gezien de ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden, geen aanleiding bestond om in de vergunning strengere voorzieningen, zoals een verder doorgetrokken geluidscherm, op te nemen.
De in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau voor woningen, niet zijnde bedrijfswoningen, zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.10.6. Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen dat de geluidbelasting vanwege de inrichting niet op juiste wijze is bepaald en dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, overweegt de Afdeling als volgt.
De stelling dat de capaciteit van de inrichting ten opzichte van de eerder verleende vergunning sterk toeneemt, betekent niet zonder meer dat de in het onderhavige akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn.
Ten aanzien van de in het akoestisch model tot uitgangspunt genomen bedrijfsduur van vrachtwagenmotoren op het terrein, onderschrijft het deskundigenbericht het betoog van het college dat bij een lagere snelheid de verblijfstijd weliswaar langer wordt, maar ook tot een lager gemiddeld bronvermogen leidt.
In het akoestisch rapport van AV Consulting B.V. van 25 maart 2008 is voor het ontvangergebied een bodemdempingsfactor 0,5 (halfzacht; tuinen en woningen) gehanteerd. Volgens het deskundigenbericht is dit een reëel uitgangspunt. Verder zal het hanteren van een dempingfactor 0 (hard) in plaats van 0,5, zoals [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben bepleit, hier volgens het deskundigenbericht vanwege optredende reflecties en de lange overdrachtsweg geen merkbaar effect hebben op de hoogte van de geluidbelasting.
De breedbandige ruis van de achteruitrijdsignalering van het eigen wagenpark van Van Gansewinkel heeft volgens het deskundigenbericht in beginsel geen tonaal karakter. Volgens het deskundigenbericht is evenwel de straffactor voor het wel als tonaal aangemerkte geluid van de achteruitrijdsignalering van vrachtwagens van derden ten onrechte niet in overeenstemming met de Handleiding meten en rekenen industrielawaai op het totale emissieniveau toegepast. Een correcte toepassing van de straffactor leidt volgens het deskundigenbericht gemiddeld genomen tot 3 dB hogere waarden dan die welke in het bestreden besluit op grond van het akoestisch onderzoek zijn vastgesteld.
Met betrekking tot de hoogte van het geluidscherm merkt de Afdeling op dat, gelet op de aanvraag en het daarvan deel uitmakende akoestisch rapport van AV Consulting B.V. van 25 maart 2008, de vergunning betrekking heeft op een geluidscherm van 5,2 meter hoog. Anders dan het college heeft gesteld, kan de, enige maanden na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit ingekomen, brief van Van Gansewinkel van 14 oktober 2008, waarin wordt meegedeeld dat de hoogte van het geluidscherm 5,0 meter zal bedragen, niet worden aangemerkt als onderdeel van de aanvraag en de vergunning. Ten aanzien van het geluidscherm is in het deskundigenbericht gesteld dat, door de vóór het geluidscherm voorgeschreven beplanting het geluidscherm niet of nauwelijks geluid zal reflecteren, nog afgezien van de vraag of deze reflectie aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend.
Wat het oppakken en neerzetten van containers betreft wordt in het deskundigenbericht gesteld dat met de getroffen maatregelen en voorzieningen, naleving van de aan de vergunning verbonden grenswaarden voor het maximale geluidniveau geen problemen behoeft op te leveren.
Gelet op de onjuiste toepassing van de straffactor voor het als tonaal aangemerkte geluid van de achteruitrijdsignalering van vrachtwagens van derden, is het akoestisch model in zoverre niet representatief. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.11. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen zijn voorts bevreesd voor geluidoverlast ten gevolge van verkeersbewegingen van en naar de inrichting. In dit verband betogen [appellant sub 2] en anderen dat zij geen berekening hebben aangetroffen van de geluidbelasting inclusief het gebruik van de openbare weg.
2.11.1. Volgens het college zal geen onaanvaardbare indirecte hinder optreden.
2.11.2. Voor de beoordeling van geluidhinder van verkeersbewegingen van en naar de inrichting heeft het college de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de circulaire) gehanteerd.
In de circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde aanbevolen van 50 dB(A) etmaalwaarde. Uit de stukken blijkt dat ter plaatse van de bedrijfswoning aan de Lageweg niet aan deze voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan. Volgens de circulaire is overschrijding van de voorkeursgrenswaarde toegestaan tot 65 dB(A), indien en voor zover redelijkerwijs geen bron- of geluidwerende maatregelen in de overdrachtssfeer kunnen worden getroffen en indien rekening wordt gehouden met onder meer de geldende grenswaarden voor het totale wegverkeer uit de Wet geluidhinder, waaronder de maximaal toelaatbare binnengrenswaarde van 35 dB(A).
Volgens het akoestisch rapport van AV Consulting B.V. van 25 maart 2008 kan bij de berekende geluidbelasting van 53 dB(A) aan de binnengrenswaarde van 35 dB(A) worden voldaan. Daarbij wordt in dit rapport opgemerkt dat de gevelisolerende werking op grond van het Bouwbesluit minimaal 20 dB dient te bedragen. Hieruit blijkt dat in dit rapport niet de binnenshuis optredende geluidbelasting van het totale wegverkeer is berekend, maar slechts die van het verkeer van en naar de onderhavige inrichting. Daardoor is niet duidelijk of de geluidbelasting van het totale wegverkeer onder de 35 dB(A) blijft. Het bestreden besluit verdraagt zich in zoverre niet met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.12. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen zijn bevreesd voor geluidoverlast tengevolge van laden en lossen van afvalstoffen ter plaatse van de ingang van de inrichting, werken op zaterdag, niet respecteren van de voorgeschreven rijrichting op het terrein en niet voldoende gesloten houden van deuren. Deze beroepsgronden zien op het verrichten van activiteiten die niet zijn aangevraagd en vergund, dan wel op het niet naleven van de aan de vergunning verbonden voorschriften. Deze beroepsgronden hebben derhalve geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen.
Geur
2.13. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat het op- en overslaan van rkg-slib en groenafval onacceptabele geurhinder zal veroorzaken. In dit verband stellen zij dat het college de samenstelling van het rkg-slib niet kent, dat niet duidelijk is hoe het college aan de genoemde emissiegetallen van rkg-slib komt en dat de aan- en afvoer van het rkg-slib niet aan strikte regels is gebonden. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen had het college de geursituatie dienen te onderzoeken door middel van metingen en dienen te onderzoeken of het op- en overslaan van rkg-slib niet op een andere vestiging kan plaatsvinden. Voorts stellen zij dat er een voorschrift in de vergunning ontbreekt met betrekking tot gft-afval. Bovendien dient volgens hen bij geuroverlast sneller actie te worden ondernomen. 48 uur is volgens hen onaanvaardbaar, zeker wanneer hier nog feestdagen bij kunnen worden opgeteld. In dit verband merkt [appellant sub 1] nog op dat het desbetreffende voorschrift van de vergunning, voorschrift 5.1.4, onvoldoende duidelijk is.
2.13.1. Het college stelt dat door het op- en overslaan van rkg-slib en groenafval geen onacceptabele geurhinder zal optreden. Daartoe wijst het college op het feit dat acceptatie van steekvast rkg-slib is aangevraagd en dat de geuremissie van dit rkg-slib laag is. Het college stelt bovendien dat er voldoende voorschriften in de vergunning zijn opgenomen om geurhinder te voorkomen en dat de geur van groenafval niet vergelijkbaar is met de geur van gft-afval. Mocht er onverhoopt toch geurhinder ontstaan, dan dient het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.1.4 als vangnet. Alsdan moeten de stankverspreidende stoffen op grond van dit voorschrift binnen 24 uur (exclusief zon- en feestdagen) uit de inrichting worden afgevoerd. Het voert volgens het college te ver om te eisen dat ook op zon- en feestdagen afvoer binnen 24 uur plaatsvindt. Het college ziet tenslotte niet dat dit voorschrift onduidelijk is.
2.13.2. In vergunningvoorschrift 1.1.1, voor zover hier van belang, is bepaald dat in de inrichting groenafval met euralcodes 02.01.99 en 20.02.01 mag worden geaccepteerd.
In voorschrift 1.1.2 is bepaald dat rkg-slib dat niet steekvast is, niet mag worden geaccepteerd.
In voorschrift 5.1.4 is bepaald dat onverhoopt stankverspreidende stoffen op doelmatige wijze moeten worden afgedekt en binnen 24 uit de inrichting moeten worden afgevoerd. Voor de bepaling van deze termijn blijven zondagen en algemeen erkende landelijke feestdagen buiten beschouwing.
In voorschrift 5.2.1 is bepaald dat de opslag van rkg-slib, veegzand, straat- en veegvuil dient plaats te vinden in de sorteerloods in een container, die ter voorkoming van onverhoopt optredende geurhinder op doelmatige wijze is afgedicht/afgezeild.
In voorschrift 5.2.2 is bepaald dat de transportvoertuigen waarmee rkg-slib wordt aan- en afgevoerd, zodanig dienen te zijn geladen en/of afgedekt dat geen geurhinder naar de omgeving kan ontstaan.
In voorschrift 5.3.1 is bepaald dat groenafval zich niet langer dan één week in de inrichting mag bevinden, tenzij het alleen houtachtige materialen betreft.
2.13.3. Om te bepalen of geurhinder van het rkg-slib zal optreden heeft het college een kengetal gehanteerd, dat afkomstig is uit het rapport 'Geuronderzoek opslag RKG-slib en veegvuil' van februari 1998, en heeft het college gebruik gemaakt van de Bijzondere Regeling G3 'Rioolwaterzuiveringsinstallaties' van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil), welke regeling ziet op de geur van rioolwaterzuiveringsinstallaties, waarmee de geur van rkg-slib volgens het college vergelijkbaar is. Uit deze regeling valt volgens het college af te leiden dat bij een geuremissie van 5 x 106 ouE/m3 op 140 meter de immissieconcentratie kleiner is dan 0,5 x 106 ouE/m3 en door 50% van de bevolking niet wordt waargenomen. De emissieconcentratie ten gevolge van de op- en overslag van rkg-slib ligt volgens het college ruim onder deze waarde. Het deskundigenbericht onderschrijft dit standpunt.
Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen aannemen, mag in de inrichting geen gft-afval worden geaccepteerd, maar slechts het in voorschrift 1.1.1 genoemde groenafval. Ten aanzien van dit groenafval heeft het college getoetst aan de Bijzondere Regeling G2 'Groencompostering' van de Nederlandse emissierichtlijnen lucht. Groenafval mag in de inrichting niet langer dan een week worden opgeslagen, zodat geen compostering plaatsvindt. Omdat wel processen zoals aan- en afvoer en opslag plaatsvinden, heeft het college aansluiting gezocht bij methode D uit deze regeling. Voor deze methode geldt een indicatieve afstand van 100 meter waarboven de resterende hinder aanvaardbaar wordt geacht. Deze afstand wordt in dit geval niet onderschreden en vormt volgens het college bovendien een overschatting, omdat hier geen compostering plaatsvindt en de geuremissie plaatsvindt via ventilatoren op het dak.
Gezien het vorenstaande, het gestelde in het deskundigenbericht en de in de vergunning ter beperking van geurhinder opgenomen voorschriften, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door het op- en overslaan van rkg-slib en groenafval geen onacceptabele geurhinder zal optreden.
Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is in het, reeds als vangnet bedoelde, voorschrift 5.1.4 op te nemen dat de daar bedoelde stoffen ook op zondagen en algemeen erkende landelijke feestdagen binnen 24 uur uit de inrichting moeten worden afgevoerd. Ook is het bestreden besluit wat dit voorschrift betreft niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien de in dit voorschrift neergelegde verplichting voldoende bepaald is.
Deze beroepsgrond faalt.
Stof
2.14. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat zij stofhinder ondervinden van de inrichting. De stofhinder wordt volgens hen met name veroorzaakt door de ventilatoren die het stof in de omgeving verspreiden. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen zijn de ventilatoren ten onrechte niet voorzien van een stoffilter. Ook dient volgens [appellant sub 1] in een vergunningvoorschrift te worden bepaald dat een natte veegwagen regelmatig het buitenterrein moet schoonmaken. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat de term 'tijdig' in voorschrift 5.4.2 te onbepaald is.
2.14.1. Het college stelt dat er geen stofhinder van de inrichting is te vrezen. Het college wijst op de voorschriften die ter zake in de vergunning zijn opgenomen, waarbij volgens het college rekening is gehouden met de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil, hierna: de NeR). Voorts merkt het college op dat de term 'tijdig' in voorschrift 5.4.2 in samenhang met de frase 'ter voorkoming van stofhinder' moet worden gelezen. Als er geen stofhinder kan ontstaan, is het niet nodig om het terrein vochtig te houden, aldus het college.
2.14.2. In voorschrift 5.4.2 is bepaald dat het berijdbare gedeelte van het terrein en de activiteiten in de sorteerloods ter voorkoming van stofhinder tijdig vochtig moeten worden gehouden. Indien dit niet mogelijk is, bijvoorbeeld tijdens vorst, dienen anderszins afdoende maatregelen te worden getroffen.
2.14.3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de gestelde voorschriften niet overeenstemmen met de NeR, zodat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de vergunning opgenomen voorschriften toereikend zijn om stofhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. De in voorschrift 5.4.2 opgenomen term 'tijdig' is voldoende bepaald.
Deze beroepsgrond faalt.
Zwevende deeltjes (PM10)
2.15. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen stellen dat de luchtkwaliteit als gevolg van de toename van de uitstoot van fijn stof zal verslechteren.
2.15.1. Volgens het college verslechtert de luchtkwaliteit als gevolg van de toename van de uitstoot van fijn stof niet. Daartoe wijst het college op berekeningen waaruit volgt dat de wettelijke grenswaarden voor fijn stof niet zullen worden overschreden.
2.15.2. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat het achtergrondniveau voor fijn stof ter plaatse ver onder de wettelijke grenswaarden ligt. De bijdrage van de inrichting is dermate gering dat deze waarden niet worden overschreden. De Afdeling ziet geen aanleiding aan deze bevindingen te twijfelen.
Deze beroepsgrond faalt.
Bodem
2.16. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen stellen dat het college voor de percelen van de inrichting waarvoor eerder vergunning is verleend, een nieuw nulsituatieonderzoek naar de bodem had dienen te verlangen. Zij voeren daartoe aan dat op grond van de richtlijn NEN 5740 bij het aanvragen van een milieuvergunning een bodemonderzoek is vereist.
[appellant sub 1] stelt verder dat ter voorkoming van bodemverontreiniging een naadloze vloer op het buitenterrein van de inrichting dient te worden aangelegd.
2.16.1. Het college stelt dat niet vereist is dat bij het aanvragen van een milieuvergunning een nieuw nulsituatieonderzoek naar de bodem wordt verricht. Volgens het college zijn de bodemonderzoeken die ten grondslag hebben gelegen aan de vorige vergunning uit 1995, nog steeds actueel, nu de aard en samenstelling van de aangevraagde afvalstoffen niet zijn veranderd en zich geen calamiteiten hebben voorgedaan waarbij gevaar is geweest voor grootschalige bodemverontreiniging. Het college verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2008 in zaak nr.
200706715/1.
Voorts stelt het college zich op het standpunt dat een naadloze vloer op het buitenterrein van de inrichting niet noodzakelijk is ter voorkoming van bodemverontreiniging. Het college betoogt dat de vergunningvoorschriften met betrekking tot het afdekken van containers en het morsen van bodembedreigende vloeistoffen voldoende bescherming bieden.
2.16.2. In vergunningvoorschrift 3.4.1 is bepaald dat de in de verkennende bodemonderzoeken uit 1995 vastgestelde kwaliteit van de grond en het grondwater wordt vastgelegd als nulsituatie voor het gedeelte van de inrichting, waarvoor bij besluit van 24 september 1996 vergunning was verleend.
2.16.3. Niet gebleken is dat zich in de tussenliggende jaren op het terrein van de inrichting calamiteiten hebben voorgedaan waarbij gevaar is geweest voor grootschalige bodemverontreiniging, dan wel dat de aard en samenstelling van de aangevraagde afvalstoffen zodanig zijn veranderd dat de onderzoeken uit 1995 niet meer actueel zijn.
Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nulsituatie op de onderzoeken van 1995 kan worden gebaseerd.
Nu het buitenterrein van de inrichting is voorzien van een vloeistofkerende vloer en er vergunningvoorschriften zijn opgenomen over afdekken van de containers en te treffen maatregelen bij morsen van bodembedreigende vloeistoffen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aanleggen van een naadloze vloer op het buitenterrein van de inrichting niet nodig is ter voorkoming van bodemverontreiniging.
Deze beroepsgronden falen.
Conclusie
2.17. De beroepen zijn gegrond. Nu het aspect geluid bepalend is voor de vraag of de vergunning kan worden verleend, komt het besluit van 30 oktober 2008 geheel voor vernietiging in aanmerking.
2.18. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij zijn de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport ten bedrage van € 1.000,00 in aanmerking genomen. Ten aanzien van [appellant sub 2] en anderen is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 30 oktober 2008, kenmerk PZH-2008-798359;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.836,78 (zegge: achttienhonderdzesendertig euro en achtenzeventig cent);
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009
271-625.