200903452/1/M2.
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Bont voor Dieren, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Leudal,
verweerder.
Bij besluit van 23 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leudal (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij aan de [locatie] te [plats]. Dit besluit is op 2 april 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Bont voor Dieren (hierna: de Stichting BVD) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 5 juni 2009 en 23 juni 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2009, waar de Stichting BVD, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Janssen en J. van Oppen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door T. Verscharen, als partij gehoord.
2.1. Het college stelt dat het beroep van de Stichting BVD niet-ontvankelijk is, omdat de Stichting BVD in haar beroepschrift uitsluitend gronden aanvoert die haar belangen niet raken.
2.1.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.1.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
In de uitspraak van de Afdeling van 31 december 2008 in zaak nr.
200800969/1is de Stichting BVD op grond van haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb aangemerkt bij een besluit tot verlening van een vergunning voor een soortgelijke inrichting als hier in geding. Onder verwijzing naar die uitspraak is de Afdeling van oordeel dat de Stichting BVD ook bij het thans bestreden besluit belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. De aard van de aangevoerde gronden is in dit verband niet relevant.
2.2. Het college stelt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor zover het een uitbreiding behelst ten opzichte van de zienswijzen die over het ontwerpbesluit naar voren zijn gebracht.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
De Stichting BVD heeft zienswijzen over geluid en geur naar voren gebracht. Alle beroepsgronden hebben eveneens betrekking op geluid en geur. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep.
2.3. De Stichting BVD betoogt dat het college ten onrechte niet alle geurgevoelige objecten heeft betrokken bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geurhinder. Volgens haar heeft het college bij de beoordeling alleen rekening heeft gehouden met woningen, en zijn andere relevante gebouwen buiten beschouwing gelaten.
2.3.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij, voor zover hier van belang, wordt onder een geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
2.3.2. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geurhinder alleen woningen heeft betrokken. Dit heeft het college ter zitting ook bevestigd. Zoals ter zitting is gebleken is in de directe omgeving van de inrichting ook een aantal bedrijfsgebouwen gelegen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2009 in zaak nr.
200801961/1) is het niet uitgesloten dat deze gebouwen als geurgevoelige objecten in de zin van de Wet geurhinder en veehouderij moeten worden aangemerkt. Het college heeft dit niet onderzocht. Derhalve staat niet vast of de verlening van de vergunning zich verdraagt met de Wet geurhinder en veehouderij. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 23 maart 2009;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leudal tot vergoeding van bij de stichting Stichting Bont voor Dieren in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leudal aan de stichting Stichting Bont voor Dieren het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009