200900971/1/M1
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Opsterland,
verweerder.
Bij besluit van 8 juli 2008, voor zover van belang, heeft het college van burgemeester en wethouders van Opsterland (hierna: het college) aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van zijn inrichting op het adres [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 9 december 2008 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de rechtbank Leeuwarden ingekomen op 22 januari 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 februari 2009. De rechtbank Leeuwarden heeft het beroep doorgezonden naar de Raad van State, alwaar het op 3 juli 2009 is ingekomen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Stevens, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], verzoeker om handhaving, vertegenwoordigd door mr. J.M. Smits, als partij gehoord.
2.1. De last, voor zover van belang, is opgelegd vanwege overtreding van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 1.10, tweede lid, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit).
Ter voorkoming van het verbeuren van dwangsommen moeten de werkzaamheden ten behoeve van carrosseriebouw worden beëindigd en beëindigd worden gehouden.
2.2. Ingevolge artikel 8.41, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40 met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen de verplichting worden opgelegd tot het melden van het oprichten of het veranderen van een inrichting waarop de maatregel betrekking heeft, dan wel van het veranderen van de werking daarvan.
Ingevolge artikel 1.10, eerste lid, van het Activiteitenbesluit meldt degene die een inrichting opricht, dit ten minste vier weken voor de oprichting aan het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit, voor zover van belang, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van een inrichting en het veranderen van de werking daarvan.
2.3. Het college betoogt dat is geconstateerd dat carrosseriebouwwerkzaamheden plaatsvonden. Dit betreft een verandering van de inrichting, die niet overeenkomstig artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit is gemeld, aldus het college.
2.4. Niet in geschil is dat de inrichting van [appellant] een zogenoemde inrichting type B betreft. Artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit is van toepassing op een dergelijke inrichting.
2.5. [appellant] voert aan dat geen carrosseriebouwwerkzaamheden worden uitgevoerd en de inrichting niet (gedeeltelijk) is ingericht voor carrosseriebouw.
2.6. In november 2000 heeft [appellant] een melding gedaan vanwege het veranderen van onderhavige inrichting waardoor het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (oud) op de inrichting van toepassing werd, aldus de melding. Het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (oud) was, zo blijkt ook uit het meldingsformulier, van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd waren voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen van carrosserie en bekleding, verhandelen, verhuren, stallen of proefdraaien van motorvoertuigen, caravans, landbouwwerktuigen, aanhangwagens of opleggers. Dit besluit was, voor zover van belang, niet van toepassing op een dergelijke inrichting, indien de inrichting of een onderdeel daarvan was ingericht voor carrosseriebouw. De vraag op het meldingsformulier "Is de inrichting of een onderdeel daarvan ingericht voor carrosseriebouw?" is ontkennend beantwoord.
Niet in geschil is dat voor de vraag of sprake is van een verandering van de inrichting bepalend is of sprake is van een verandering ten opzichte van de situatie zoals die in november 2000 is gemeld.
2.7. In het besluit van 8 juli 2008 wordt te kennen gegeven dat is vastgesteld dat "carrosseriebouw plaatsvond aan twee kleine vrachtwagens (o.a. verlengen chassis en nieuwe opbouw laadbak)". Tevens wordt vermeld dat er carrosseriebouw plaatsvindt die niet valt onder de noemer autoreparatie, reeds omdat werkzaamheden plaatsvinden aan niet-personenauto's. In het bestreden besluit wordt vermeld dat is geconstateerd dat er werkzaamheden zoals het verlengen van een chassis, het demonteren van onderdelen en tanks en laswerk en dergelijke werden verricht.
Het college heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting verklaard dat ter onderbouwing van de gestelde overtreding slechts kan worden verwezen naar de verklaring die de toezichthouder tijdens de hoorzitting van de bezwarencommissie heeft afgelegd en naar diens op 19 maart 2009 opgemaakt proces-verbaal van bevindingen. Het verslag van de hoorzitting van de bezwarencommissie vermeldt dat de toezichthouder aangeeft "dat hij de afgelopen jaren 6 à 7 maal het bedrijf gecontroleerd heeft en dat hij al die keren werkzaamheden aan vrachtwagens heeft geconstateerd, die niet anders te duiden zijn dan als carrosseriewerkzaamheden, zoals het verlengen van een chassis, het demonteren van onderdelen, laswerk etc. Van de werkzaamheden zijn helaas geen foto’s gemaakt". Het proces-verbaal van bevindingen maakt melding van bedrijfscontroles in 2003, 2008 en 2009 en de constatering van op het bedrijfsterrein geparkeerde vrachtwagens en bijbehorende containers en of laadbakken. Aan het slot is vermeld "Ook heb ik geconstateerd dat aan vrachtwagens werd gesleuteld en/of aan de carrosserie werd gelast".
2.8. Nu uit evenvermelde verklaringen niet blijkt op welke data welke beweerdelijke carrosseriebouwwerkzaamheden zijn verricht, is de Afdeling van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een verandering ten opzichte van de situatie zoals die in november 2000 is gemeld. De Afdeling overweegt voorts tegen de achtergrond van de definities van carrosserie en chassis in het Van Dale groot woordenboek van de Nederlandse taal - respectievelijk gedefinieerd als de bovenbouw van auto's en rijtuigen en als het onderstel, het stalen raam met assen, wielen en motor van een auto - dat haar niet aannemelijk is geworden dat de niet nader aangeduide las- en demontagewerkzaamheden zijn te kwalificeren als carrosseriebouwwerkzaamheden. Gezien bovengenoemde definitie van carrosserie ziet de Afdeling evenmin dat, zoals het college blijkens ook het vermelde in het verweerschrift kennelijk meent, de omstandigheid of al dan niet gewerkt wordt aan een personenauto's dan wel een voertuig zwaarder dan 3.500 kilo van belang is voor de vraag of sprake is van carrosseriebouwwerkzaamheden. Voor zover het college erop wijst dat [appellant] heeft erkend dat incidenteel een laadbak op een vrachtwagen wordt gebouwd, overweegt de Afdeling tot slot - nog daargelaten de vraag of deze activiteit als carrosseriebouw moet worden beschouwd - dat zij dit onvoldoende acht voor het oordeel dat de inrichting van [appellant] of een onderdeel daarvan is ingericht voor carrosseriebouw en de inrichting van [appellant] niet langer een inrichting betreft die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen van carrosserie en bekleding, verhandelen, verhuren, stallen of proefdraaien van motorvoertuigen, caravans, landbouwwerktuigen, aanhangwagens of opleggers.
De beslissing op bezwaar berust gelet op het bovenstaande, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.
2.9. Het beroep is gegrond. Het besluit van 9 december 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het betrekking heeft op de last dat de werkzaamheden ten behoeve van carrosseriebouw moeten worden beëindigd en beëindigd worden gehouden, voor zover deze last is opgelegd vanwege overtreding van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Opsterland van 9 december 2008, kenmerk 50/Pu-A13, voor zover het betrekking heeft op de last dat de werkzaamheden ten behoeve van carrosseriebouw moeten worden beëindigd en beëindigd worden gehouden, voor zover deze last is opgelegd vanwege overtreding van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer, in samenhang met artikel 1.10, tweede lid, van het Activiteitenbesluit;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Opsterland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Opsterland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Melse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009