200903269/1/M2.
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden,
verweerder.
Bij besluit van 31 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden (hierna: het college) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend aan [vergunninghoudster] voor het veranderen van een inrichting ten behoeve van het produceren van keramische bakstenen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 april 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door P.G.E. Aarsen, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ing. E. Koning, ing. C.D. van Mosseveld en ing. H. de Briels, als partij gehoord.
2.1. Voor de inrichting is bij besluit van 21 januari 1997 een revisievergunning verleend. De bij het bestreden besluit vergunde verandering van de inrichting heeft onder meer betrekking op het gebruik van twee beschikkers in de dagperiode.
2.2. [appellant] voert aan dat ten onrechte niet is onderzocht of verlening van de vergunning significante effecten veroorzaakt op het in de omgeving van de inrichting gelegen Natura-2000 gebied.
2.3. In de omgeving van de inrichting is het Natura-2000 gebied "De Gelderse Poort" gelegen. De gevolgen voor Natura 2000-gebieden dienen vanaf 1 februari 2009 uitsluitend te worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Het bezwaar met betrekking tot de effecten op dit gebied dient aan de orde te komen bij de vraag of een vergunning ingevolge die wet is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden.
2.4. [appellant] voert aan dat niet vaststaat dat met het in werking zijn van de bij de veranderingsvergunning vergunde beschikkers nog steeds aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau (LAeq) kan worden voldaan. In dit verband stelt hij zich op het standpunt dat in de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende akoestische rapporten niet wordt uitgegaan van de representatieve bedrijfssituatie.
2.4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat ook met het in werking zijn van de beschikkers aan de geluidgrenswaarden voor het equivalente geluidniveau (LAeq) kan worden voldaan. In dit verband heeft het college in aanmerking genomen dat uit ten behoeve van de vergunningaanvraag uitgevoerd akoestisch onderzoek is gebleken dat aan de grenswaarden kan worden voldaan indien in de beschikkers geluiddempende maatregelen worden aangebracht en op het tasveld een geluidsscherm wordt geplaatst. Volgens het college bedraagt de hoogste geluidbelasting wat betreft het equivalente geluidniveau (LAeq) in de dagperiode bij toepassing van die maatregelen 54,3 dB(A).
2.4.2. Ingevolge voorschrift 3.2 van de op 21 januari 1997 voor de inrichting verleende revisievergunning mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige objecten niet meer bedragen dan 55 dB(A), 50 dB(A) en 40 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond en nachtperiode.
Bij het bestreden besluit is bepaald dat onder meer dit voorschrift ook van toepassing is op de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen in de inrichting.
Ingevolge voorschrift 8 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning, voor zover hier van belang, dienen binnen één jaar na het in werking treden van deze vergunning beide beschikkers bekleed te worden met rubberen matten zoals omschreven staat op pagina 6 van het akoestisch rapport (kenmerk 08/466jvw.CvM). De minimale isolatie dient in overeenstemming te zijn met de gemeten waarden zoals staan beschreven op pagina 9, 10 en 11 in dit akoestisch rapport.
2.4.3. Bij de aanvraag om veranderingsvergunning is een drietal rapporten betreffende akoestisch onderzoek, uitgevoerd door TCKI, Stichting Technisch Centrum voor de Keramische industrie, overgelegd. Het betreft een rapport van 18 oktober 2007, kenmerk 07/910ms.CvM, een rapport van 26 maart 2008, kenmerk 08/285ms.CvM, en een rapport van 21 mei 2008, kenmerk 08/466jvw.CvM.
2.4.4. Uit het akoestisch rapport van 18 oktober 2007 volgt dat ter hoogte van het berekeningspunt 2 het equivalente geluidniveau vanwege de inrichting inclusief de beschikkers 60,2 dB(A) bedraagt. Bij deze berekeningen is geen rekening gehouden met geluidreducerende maatregelen.
Uit het akoestisch rapport van 21 mei 2008, gelezen in samenhang met een brief van [vergunninghoudster] van 27 juni 2008 aan het college betreffende een aanpassing van het rapport van 21 mei 2008, volgt dat ter hoogte van het voormelde berekeningspunt 2 het equivalente geluidniveau vanwege de inrichting 54,3 dB(A) bedraagt, bij toepassing van reductie door middel van rubber matten in de beschikkers en geluidsmuren. Voorts is daarin vermeld dat de in het akoestisch rapport berekende overschrijding ter hoogte van berekeningspunt 2 voor een belangrijk deel werd veroorzaakt door bronnen die te maken hebben met het storten van de bakstenen in de beschikker. Door toepassing van uitsluitend de rubber matten in de beschikkers wordt het equivalente geluidniveau vanwege de inrichting verlaagd van 60,2 dB(A) naar 56,5, zodat toepassing hiervan een geluidreductie van 3,7 dB(A) met zich brengt.
Ter zitting is door vergunninghoudster verklaard dat de dempende maatregelen in de beschikkers wat betreft de transportbanden toereikend zijn, maar dat de rubbermatten in de stortbak van de beschikker niet kunnen worden toegepast omdat door het vallen van de stenen de matten daarin binnen een dag zijn versleten.
2.4.5. Uit de verklaringen van vergunninghoudster volgt dat het aan de vergunningverlening verbonden voorschrift 8, voor zover daarin is voorgeschreven dat de beschikkers moeten zijn bekleed met rubberen matten, niet toereikend is om de geluidreductie waarvan in het akoestisch rapport is uitgegaan te kunnen bewerkstelligen. Het college is er derhalve bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte van uitgegaan dat met de bekleding van de beschikkers met rubberen matten als bedoeld in het aan de vergunning verbonden voorschrift 8 de vereiste geluidreductie om te kunnen voldoen aan de gestelde geluidgrenswaarde voor het equivalente geluidniveau, zou kunnen worden bereikt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd nu het antwoord op de vraag of aan de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau kan worden voldaan bepalend is voor het al dan niet kunnen verlenen van de gevraagde vergunning. Aan de bespreking van de overige beroepsgronden wordt daarom niet toegekomen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden van 31 maart 2009, kenmerk 2007.3175;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 37,89 (zegge: zevenendertig euro en negenentachtig cent);
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009