ECLI:NL:RVS:2009:BK7979

Raad van State

Datum uitspraak
30 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902362/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van huurtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van huurtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante]. De Belastingdienst heeft op 14 juli 2007 de aan [appellante] verleende voorschotten huurtoeslag voor het jaar 2006 herzien en op nihil vastgesteld, en de uitbetaalde voorschotten teruggevorderd ten bedrage van € 2.072,00. Dit besluit werd gevolgd door een besluit op 26 november 2007, waarin ook de voorschotten voor 2007 op nihil werden vastgesteld. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van [appellante] tegen deze besluiten ongegrond, waarna [appellante] hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 30 december 2009 behandeld. Tijdens de zitting op 19 november 2009 waren zowel [appellante] als de Belastingdienst vertegenwoordigd. De Raad overwoog dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] in 2006 en 2007 geen recht op huurtoeslag had, omdat een medebewoner, de kleindochter van [appellante], niet rechtmatig in Nederland verbleef. Echter, voor de periode van 15 oktober 2007 tot en met 31 december 2007 was de kleindochter niet ingeschreven op het adres van [appellante], waardoor het recht op huurtoeslag voor die periode niet in de weg stond.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor de periode van 15 oktober 2007 tot en met 31 december 2007, maar bevestigde de uitspraak voor de overige periodes. De Belastingdienst werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante]. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent rechtmatig verblijf in relatie tot het recht op huurtoeslag, en de mogelijkheid voor de Belastingdienst om voorschotten te herzien en terug te vorderen.

Uitspraak

200902362/1/H2.
Datum uitspraak: 30 december 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2009 in zaak nr. 08/3202 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2007 heeft de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst) de aan [appellante] verleende voorschotten huurtoeslag voor het jaar 2006 herzien en op nihil vastgesteld, alsmede de uitbetaalde voorschotten huurtoeslag voor dat jaar teruggevorderd ten bedrage van € 2.072,00.
Voorts heeft de Belastingdienst bij besluit van 26 november 2007 de aan [appellante] verleende voorschotten huurtoeslag voor het jaar 2007 herzien en op nihil vastgesteld, alsmede de uitbetaalde voorschotten huurtoeslag voor dat jaar teruggevorderd ten bedrage van € 1.756,00.
Bij besluit van 9 juli 2008 heeft de Belastingdienst het door [appellante] tegen beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2009, verzonden op 23 februari 2009, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 mei 2009.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2009, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.L.M. Lichteveld, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door
mr. F.L.M. Schütz, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) heeft de belanghebbende, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, geen aanspraak op een tegemoetkoming ingeval een medebewoner een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Indien de medebewoner een alleenstaande minderjarige vreemdeling is in de zin van artikel 1, onderdeel e, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005, geldt de eerste volzin niet tot het moment waarop het recht op opvang ingevolge die regeling eindigt.
2.2. Aan het besluit van 9 juli 2008 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat een medebewoner van [appellante] in 2006 en 2007 niet rechtmatig in Nederland verbleef. Deze medebewoner is de kleindochter van [appellante], [naam kleindochter].
2.3. [appellante] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij in 2006 en 2007 geen recht op huurtoeslag had.
2.3.1. Dit betoog slaagt voor zover het betrekking heeft op het recht op huurtoeslag over de periode van 15 oktober 2007 tot en met 31 december 2007. De kleindochter stond in die periode in de gemeentelijke basisadministratie niet ingeschreven op het adres van [appellante]. Aangezien de kleindochter hierdoor geen medebewoner van [appellante] was stond het bepaalde in artikel 9, derde lid, van de Awir in die periode niet in de weg aan het recht van [appellante] op huurtoeslag. In verband hiermee heeft de Belastingdienst bij besluit van 29 mei 2009 [appellante] voor die periode alsnog huurtoeslag toegekend. Dit betekent dat de herziening en daarmee ook de terugvordering van voorschotten over die periode niet in stand kunnen blijven. De uitspraak van de rechtbank komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.3.2. Met betrekking tot de periode van 1 januari 2006 tot 15 oktober 2007 faalt voormeld betoog van [appellante]. De kleindochter was in die periode haar medebewoner. Aangezien de kleindochter in die periode niet over een geldige verblijfstitel beschikte had [appellante] ingevolge artikel 9, derde lid, van de Awir over die periode geen recht op huurtoeslag. Dat de kleindochter onder de voorlopige voogdij van Buro Jeugdzorg was gesteld en [appellante] met de dagelijkse zorg over haar was belast maar niet bevoegd was namens haar handelingen te verrichten, leidt niet tot een andere conclusie. Dat geldt evenzeer voor hetgeen [appellante] stelt over de Nederlandse nationaliteit van de biologische vader van de kleindochter. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat [appellante] in voormelde periode geen recht op huurtoeslag had.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst haar situatie op gelijke wijze had moeten behandelen als de uitzondering voor pleegouders van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zoals die is opgenomen in artikel 9, derde lid, tweede volzin, van de Awir. Volgens [appellante] verschilt de situatie van de kleindochter niet wezenlijk van die van uitgeprocedeerde alleenstaande minderjarige vreemdelingen. In dat verband wijst zij er op dat de Belastingdienst blijkens het gestelde bij het besluit op bezwaar van artikel 9, derde lid, pleegt af te wijken in het uitzonderlijke geval dat een inwonend kind door een formeel gebrek geen verblijfsvergunning heeft. [appellante] stelt dat haar situatie eveneens als een dergelijk uitzonderlijk geval moet worden aangemerkt.
2.4.1. Dit betoog faalt. Gelet op de dwingende formulering van artikel 9, derde lid, biedt deze bepaling geen mogelijkheid om af te wijken van de daarin opgenomen koppeling van het recht op huurtoeslag aan rechtmatig verblijf in Nederland buiten de in de tweede volzin gemaakte uitzondering. Aangezien die uitzondering in dit geval niet aan de orde is, is de Belastingdienst niet bevoegd om de door [appellante] voorgestane uitzondering te maken. Het beleid van de Belastingdienst dat minderjarige kinderen, die door een formele tekortkoming geen verblijfsvergunning hebben maar wel aan alle voorwaarden daarvoor voldoen, een termijn wordt gegund om alsnog te zorgen voor een verblijfsvergunning, maakt, anders dan [appellante] kennelijk veronderstelt, geen inhoudelijke uitzondering op deze bepaling. Immers, volgens dit beleid bestaat alleen recht op huurtoeslag als het kind alsnog een verblijfsvergunning krijgt. Dat de kleindochter alsnog een verblijfsvergunning kan krijgen is niet gebleken.
2.5. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de terugvordering van verstrekte huurtoeslag niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 mei 2009 in zaak nr.
200807410) kan aan de enkele omstandigheid, dat in het aanvraagformulier huurtoeslag niet is gevraagd naar de aanwezigheid en verblijfstitel van medebewoners, niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat in weerwil van artikel 9, derde lid, van de Awir aanspraak op huurtoeslag bestaat. Voor zover [appellante] betoogt dat de Belastingdienst de verlening van de voorschotten onzorgvuldig heeft voorbereid, wordt overwogen dat reeds uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, in samenhang gelezen met het vierde en vijfde lid, van de Awir, voortvloeit dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Het voorschot wordt immers slechts verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en die verlening kan worden herzien hetgeen kan leiden tot terugvordering. [appellante] kon en mocht er dus niet op vertrouwen dat de Belastingdienst de voorschotten niet zou terugvorderen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.6. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat haar beroep op het discriminatieverbod als bedoeld in artikel 24 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) en op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2008 in zaak nr.
200704671/1) berust het gemaakte onderscheid tussen huurders met een Nederlandse of rechtmatig in Nederland verblijvende medebewoner en huurders met een medebewoner zonder geldige verblijfsstatus, op redelijke en objectieve gronden en levert dit geen discriminatie op als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR. Dit geldt evenzeer voor het bepaalde in artikel 24 van het IVBPR. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt evenmin. De Afdeling volgt daarvoor de uitspraak van 9 april 2008 in zaak nr.
200703321/1, waarin de terugvordering van ten onrechte ontvangen huursubsidie niet in strijd met deze bepaling is geacht. Het terugvorderen van ten onrechte ontvangen huurtoeslag, omdat de kleindochter niet rechtmatig in Nederland verblijft, leidt derhalve niet tot een inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven van [appellante]. Dat het met voogdij belaste Buro Jeugdzorg de dagelijkse zorg over de kleindochter aan [appellante] overliet, doet daar niet aan af.
2.7. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de stopzetting, herziening en terugvordering in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel faalt al omdat het door haar genoemde geval waarin een eigenaar van een woning met een medebewoner die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland onverkort recht op hypotheekrenteaftrek heeft, is gebaseerd op een geheel ander rechtsregime dan de huurtoeslag.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de herziening en terugvordering van de voorschotten met betrekking tot de periode van 15 oktober 2007 tot en met 31 december 2007 in stand zijn gelaten en dient te worden bevestigd voor het overige. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 9 juli 2008 vernietigen voor zover daarbij de herziening en terugvordering van de voorschotten met betrekking tot voormelde periode zijn gehandhaafd.
2.9. De Belastingdienst dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2009 in zaak nr. 08/3202, voor zover daarbij het besluit op bezwaar van 9 juli 2008 met betrekking tot de herziening en terugvordering van voorschotten over de periode van 15 oktober 2007 tot en met 31 december 2007 in stand is gelaten;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit op bezwaar van de Belastingdienst/Toeslagen van 9 juli 2008, kenmerk 119746736/BEZ13 IND 2006, voor zover daarbij de herziening en terugvordering van de voorschotten met betrekking tot de periode van 15 oktober 2007 tot en met 31 december 2007 zijn gehandhaafd;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288 (zegge: duizendtweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 262,00 (zegge: tweehonderdtweeenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2009
47-609.