200904077/1/H3.
Datum uitspraak: 6 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [plaats], gemeente Noord-Beveland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 23 april 2009 in zaak nr. 08/269 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland.
Bij besluit van 30 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland (hierna: het college) geweigerd [appellante] de door haar gevraagde vergunning krachtens de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) te verlenen.
Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 april 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2009, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak aan de orde gesteld op 2 december 2009.
2.1. Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeesters en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, moet voor het verkrijgen van een vergunning worden voldaan aan het bij en krachtens de volgende leden bepaalde.
Ingevolge het vierde lid dienen leidinggevenden te beschikken over voldoende kennis en inzicht met betrekking tot sociale hygiëne, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
Ingevolge het vijfde lid worden bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de bewijsstukken aangewezen waaruit het voldoen aan de eisen, bedoeld in het vierde lid, moet blijken.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een vergunning geweigerd, indien niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling bewijsstukken sociale hygiëne Drank- en Horecawet (hierna: de Regeling bewijsstukken) is bepaald dat als bewijsstukken waaruit blijkt dat een leidinggevende beschikt over voldoende kennis en inzicht met betrekking tot sociale hygiëne worden aangewezen:
a. een verklaring afgegeven door de examencommissie van de Svh Onderwijscentrum van de bedrijfstak Horeca te Zoetermeer, dat is gebleken dat betrokkene voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de DHW;
b. een verklaring van vakbekwaamheid, als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de DHW, zoals dit artikellid luidde op 31 december 1995.
2.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, beperkt het geschil zich tot de vraag of het college terecht de DHW-vergunning heeft geweigerd omdat [appellante] niet beschikte over een verklaring sociale hygiëne (hierna: de verklaring). De in eerste aanleg aangevoerde gronden inzake de eventuele strijd van de te vestigen slijterij ofwel supermarkt met het geldende bestemmingsplan en de grond dat voor de vestiging van louter een supermarkt geen DHW-vergunning benodigd zou zijn, heeft de rechtbank terecht buiten beschouwing gelaten.
2.3. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte de gevraagde vergunning heeft geweigerd. Ze voert aan dat namens het college is toegezegd dat zij na opening van haar winkel alsnog drie maanden de tijd had om de verklaring te verkrijgen.
2.3.1. Dit betoog faalt. Vaststaat dat [appellante] niet beschikte over de verklaring, hetgeen een dwingende weigeringsgrond oplevert voor de gevraagde vergunning op grond van artikel 27, eerste lid, van de DHW gelezen in verband met artikel 1 van de Regeling bewijsstukken. Zonder de verklaring voldeed [appellante] niet aan de eis dat leidinggevenden dienen te beschikken over voldoende kennis en inzicht met betrekking tot sociale hygiëne als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de DHW.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat een beroep op de toezegging van het college met betrekking tot de gedoogperiode van drie maanden niet tot een ander oordeel kon leiden. Deze toezegging van het college moest zo worden begrepen dat het slijtersbedrijf van [appellante] in afwachting van de verklaring en de vergunningverlening drie maanden gedoogd zou kunnen worden. Nu hiermee vaststaat dat het college niet heeft toegezegd een vergunning te zullen verlenen kon deze toezegging niet worden betrokken bij de beoordeling van het bij de rechtbank bestreden besluit.
De door [appellante] overgelegde diploma's en certificaten, waaruit volgens haar grote ervaring en ruime deskundigheid blijken, doen aan het vorenstaande niet af, nu dit geen bewijsstukken zijn als bedoeld in artikel 1 van de Regeling bewijsstukken.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2010