ECLI:NL:RVS:2010:BK8367

Raad van State

Datum uitspraak
6 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904053/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • P.A. Offers
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering monumentenvergunning voor overdekt terras aan Rijksmonument in Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten A en B tegen de weigering van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum in Amsterdam om een monumentenvergunning te verlenen voor het plaatsen van een overdekt terras aan de voorgevel van een Rijksmonument. Het dagelijks bestuur weigerde de vergunning op basis van negatieve adviezen van de Commissie voor Welstand en Monumenten en de Rijksdienst voor archeologie, cultuurlandschap en monumenten. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, waarna zij in hoger beroep gingen bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat het dagelijks bestuur terecht heeft geweigerd de vergunning te verlenen. De adviezen van de commissie en de Rijksdienst zijn niet tegenstrijdig, maar bevestigen dat het aanbrengen van een serre aan de voorgevel van het monument een ongewenste aantasting van de monumentale structuur oplevert. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat het dagelijks bestuur aan deze adviezen heeft mogen uitgaan. Appellanten betogen dat eerdere vergunningen zijn verleend, maar de Raad van State stelt vast dat deze vergunningen zijn ingetrokken en dat de nieuwe aanvraag aan de geldende criteria is getoetst.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van monumenten en de rol van adviesinstanties in het besluitvormingsproces.

Uitspraak

200904053/1/H2.
Datum uitspraak: 6 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellante B], beide gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2009 in zaak nr. 08/1230 in het geding tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (lees: Centrum).
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2008 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) aan [appellante B] een vergunning op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 voor het plaatsen van een overdekt terras aan de voorgevel van het gebouw [locatie] te Amsterdam geweigerd.
Bij uitspraak van 23 april 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante B] en [appellante A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante B] en [appellante A] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 2 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 juli 2009.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2009, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. H.D. Hosper, werkzaam bij het stadsdeel Centrum, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, stelt de gemeenteraad een verordening vast waarin tenminste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het gebied van de monumentenzorg, die burgemeester en wethouders adviseert over aanvragen om vergunning als bedoeld in artikel 11.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, zenden burgemeester en wethouders, in de gevallen waarin zij over de aanvraag om vergunning beslissen, onmiddellijk afschrift van de aanvraag aan de directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam al zijn bevoegdheden overgedragen aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
2.2. [appellante B] heeft een aanvraag ingediend om verlening van een monumentenvergunning voor het aanbrengen van een overdekt terras aan de voorgevel van het gebouw Damrak 57, waarin een horecabedrijf is gevestigd.
Bij besluit van 6 maart 2008 heeft het dagelijks bestuur, onder overneming van het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de commissie) van 24 oktober 2007 en het advies van de Rijksdienst voor archeologie, cultuurlandschap en monumenten (hierna: de Rijksdienst) van 12 december 2007, de aanvraag afgewezen. De commissie heeft negatief geadviseerd over het plan van [appellante B], aangezien het maken van een serre aan dit Rijksmonument een aantasting van de voorgevel oplevert en derhalve ernstig bezwaar ontmoet. Daarnaast wordt opgemerkt dat de reeds bestaande serres aan het Damrak in het bestemmingsplan zijn opgenomen en dat uitbreiding van het huidige aantal onbespreekbaar is uit oogpunt van het beschermd stadsgezicht. In het advies van de Rijksdienst is negatief geadviseerd, aangezien de structuur van het pand door de diepe aanbouw ernstig wordt verstoord. De bestaande pui heeft geen monumentale waarde, zodat wijzigingen daaraan geen aantasting zijn van het pand, maar uit stedenbouwkundig oogpunt en gezien de precedentwerking is het plaatsen van serres op het Damrak zeer onwenselijk, aldus het advies van de Rijksdienst.
2.3. [appellante B] en [appellante A] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur zijn besluitvorming op de negatieve adviezen heeft mogen baseren. De rechtbank heeft daarbij miskend dat er geen sprake is van een deugdelijke motivering, nu de twee adviezen tegenstrijdig zijn. Volgens [appellante B] en [appellante A] kan het niet zo zijn dat enerzijds de bestaande pui volgens beide adviezen geen monumentale waarde heeft en anderzijds plaatsing van een serre tegen deze pui een aantasting van het monument oplevert, zoals in het advies van de commissie is gesteld.
Daarnaast herhalen [appellante B] en [appellante A] hun in beroep gehouden betoog dat eerder vergunningen zijn verleend, te weten in 1992 en in 2001. De rechtbank heeft overwogen dat de monumentenvergunning van 2001 niet zag op de bouw van een serre. De rechtbank heeft volgens [appellante B] en [appellante A] echter verzuimd te vermelden dat dit zo was, omdat voor de serre in 1992 al een vergunning was verleend. Daarnaast behoorde bij de aanvraag uit 2001 een bouwtekening waarop de serre is ingetekend. Daarom kon het dagelijks bestuur aan het feit dat het Damrak in 1999 als beschermd stadsgezicht is aangewezen geen argument ontlenen om thans een vergunning te weigeren aangezien zij dat in 2001 ook niet heeft gedaan, aldus [appellante B] en [appellante A].
Voorts achten zij het verwerpen van het beroep op het gelijkheidsbeginsel door de rechtbank onjuist. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat de panden die zij hebben genoemd aangewezen zijn als monument. Volgens [appellante B] en [appellante A] gaat de rechtbank er echter aan voorbij dat de aangevraagde vergunning mede is afgewezen met het argument dat sprake is van een beschermd stadsgezicht. Nu dit volgens [appellante B] en [appellante A] ook opgaat voor de panden van andere horecaondernemers heeft de rechtbank de verwerping van het beroep op het gelijkheidsbeginsel ontoereikend gemotiveerd.
2.4. Niet in geschil is dat de bestaande pui geen monumentale waarde heeft. Dat laat echter onverlet dat het bouwplan anderszins een ongewenste aantasting van de structuur van het pand kan opleveren. Uit beide adviezen blijkt dat negatief is geadviseerd, omdat het maken van de serre aan dit Rijksmonument een aantasting van de voorgevel oplevert en de structuur van het pand ernstig wordt verstoord. Van een onderlinge tegenstrijdigheid van de adviezen is geen sprake. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het dagelijks bestuur bij het weigeren van de monumentenvergunning aan [appellante B] heeft mogen uitgaan van de adviezen van de commissie en de Rijksdienst. In beroep heeft de commissie in een nader advies van 25 juni 2008 haar eerdere advies verduidelijkt. Bij brief van
10 augustus 2009 heeft de commissie nog een nadere toelichting gegeven op dit advies. [appellante B] en [appellante A] hebben geen deskundig tegenonderzoek doen uitvoeren. Het betoog van [appellante B] en [appellante A] dat eerder vergunningen zijn verleend voor het verbouwen van het pand en dat de rechtbank heeft miskend dat zij daaraan rechten kunnen ontlenen, faalt. Vast staat dat deze vergunningen zijn ingetrokken omdat hiervan geen gebruik is gemaakt. Deze intrekkingsbesluiten zijn onherroepelijk geworden. Het dagelijks bestuur heeft de in deze procedure aan de orde zijnde nieuwe aanvraag terecht beoordeeld aan de hand van de daarvoor geldende criteria.
Aan de motivering dat door het plaatsen van een serre de monumentale structuur van het pand ernstig wordt aangetast, is een doorslaggevend gewicht toegekend en deze motivering kan het besluit tot het weigeren van de vergunning op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 zelfstandig dragen. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellante B] en [appellante A] hebben aangevoerd met betrekking tot het beschermde stadsgezicht en het daarmee samenhangende beroep op het gelijkheidsbeginsel geen bespreking meer.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.G. Lubberdink, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2010
18-621.