Uitspraak
200701608/1), staat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan verlening van vrijstelling van het bestemmingsplan in de weg. Vrijstelling mag in dat geval eerst verleend worden, nadat die belemmering is opgeheven.
Raad van State
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Het college had op 13 maart 2003 een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van een gebouw op een perceel in Den Haag. Dit besluit werd door een derde partij, aangeduid als [wederpartij], aangevochten. De rechtbank verklaarde het beroep van [wederpartij] gegrond en vernietigde het besluit van het college, waarbij het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [wederpartij]. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Raad van State heeft de zaak behandeld op 22 december 2009. Het college werd vertegenwoordigd door mr. L.F. Brandenburg, terwijl [wederpartij] werd bijgestaan door H.D.E. Kaasjager. Ook was [vergunninghouder] aanwezig, bijgestaan door mr. R.T.M. Lagerweij. De Raad van State oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan en dat er een evidente privaatrechtelijke belemmering bestond voor de verlening van de vrijstelling. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de goot van de voorziene kapverdieping de erfgrens overschrijdt en dat [wederpartij] hiervoor geen toestemming had verleend. Het college's betoog dat een erfdienstbaarheid zou kunnen worden gevestigd om de belemmering op te heffen, werd verworpen.
Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 6 januari 2010.