ECLI:NL:RVS:2010:BK8961

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901920/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • G.N. Roes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Westbroek 2007 door college van gedeputeerde staten van Utrecht

Op 13 januari 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak tussen [appellant A] en [appellant B] tegen het college van gedeputeerde staten van Utrecht. Het college had op 20 januari 2009 goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan 'Westbroek 2007', dat door de raad van de gemeente De Bilt was vastgesteld op 29 mei 2008. De appellanten stelden beroep in tegen deze goedkeuring, omdat zij van mening waren dat hun perceel een agrarische bestemming diende te krijgen, zodat zij een volwaardig agrarisch bedrijf konden opzetten. De appellanten voerden aan dat zij een milieuvergunning bezaten en dat hun bedrijf, hoewel nog niet winstgevend, potentieel rendabel was.

De Afdeling overwoog dat het college op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Algemene wet bestuursrecht de taak had om te onderzoeken of het bestemmingsplan in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening. Het college had besloten dat een agrarische bestemming niet gerechtvaardigd was, omdat het aantal Nederlandse Grootte Eenheden (NGE) op het perceel niet voldeed aan de vereisten voor een rendabel agrarisch bedrijf. De Afdeling concludeerde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de goedkeuring van het bestemmingsplan niet in strijd was met het recht.

De uitspraak bevestigde dat de raad de vrijheid heeft om bestemmingen aan te wijzen en dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De Afdeling verklaarde het beroep van de appellanten ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 13 januari 2010.

Uitspraak

200901920/1/R2.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente De Bilt (hierna: de raad) bij besluit van 29 mei 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Westbroek 2007".
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] (hierna: [appellanten]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij fax van 23 april 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2009, waar [appellant A], in persoon en bijgestaan door mr. R.H.A. ter Huurne, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door J.G. Kentie ing. MSc, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door A. van Breda, ambtenaar in dienst van de gemeente, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in een actualisering van de bestemmingsplannen voor de kern Westbroek.
2.3. Het beroep van [appellanten] is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor hun perceel aan de [locatie] (hierna: het perceel) voor zover aan dat plandeel niet een agrarische bestemming is toegekend die het opzetten van een volwaardig agrarisch bedrijf mogelijk maakt.
2.4. [appellanten] betogen dat op het perceel een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend. Zij wijzen op de in hun bezit zijnde milieuvergunning en de inschrijving van hun bedrijf bij de Kamer van Koophandel. Zij erkennen dat hun bedrijf nog niet winstgevend is en dat sprake is van te weinig Nederlandse Grootte Eenheden (hierna: NGE). Dat vormt naar hun stelling echter geen rechtvaardiging voor het niet toekennen van de agrarische bestemming, zeker niet nu hun ambities duidelijk zijn. Zij hebben een bedrijfsplan opgesteld en hebben diverse maatregelen genomen, om het bedrijf rendabel te krijgen. Een bouwmogelijkheid in het plan om een bedrijfsgebouw van 150 m² op te richten zou naar hun stelling voldoende zijn voor de door hen gewenste biologisch verantwoorde en betrekkelijk kleinschalige schapenhouderij van 200 schapen. Het bedrijfsgebouw zou naar hun stelling zodanig op het perceel kunnen worden geplaatst, dat een afstand van 100 meter tot omliggende woningen in acht wordt genomen.
[appellanten] betogen verder dat sprake is van rechtsongelijkheid, nu voor het perceel Kerkdijk 14 de voorheen geldende agrarische bestemming wel in het plan is opgenomen terwijl de bedrijfsactiviteiten daar reeds meer dan 20 jaar geleden zijn beëindigd.
2.4.1. Het college onderschrijft het beleidsuitgangspunt van de raad om eerst bij een agrarisch bedrijf dat een omvang heeft van 25 NGE een bouwvlak toe te kennen. Eerst dan is naar zijn mening sprake van een rendabel agrarisch bedrijf. Uit onderzoek van de raad is het college gebleken dat op het perceel ongeveer 40 schapen worden gehouden (hetgeen overeenkomt met ongeveer 3 NGE) en in de toekomst mogelijk ook nog 30 à 40 stuks jongvee (hetgeen overeenkomt met ongeveer 10 NGE). Bij een omvang van 13 NGE is naar de mening van het college geen sprake van een rendabel agrarisch bedrijf. Bezien vanuit de milieuwetgeving acht het college een doorgroei naar een volwaardig bedrijf op dit perceel ook niet mogelijk. Het college acht het dan ook redelijk dat geen agrarische bestemming is toegekend. Met de bestemming "Woondoeleinden" is, zo stelt het college, de huidige situatie op het perceel planologisch juist vastgelegd.
Voorts stemt het college in met het standpunt van de raad om, gelet op de kadastrale situatie, aan het gehele perceel de bestemming "Woondoeleinden" toe te kennen. Om aan enkel een klein deel van het perceel een andere bestemming toe te kennen, acht het college in deze situatie niet gewenst.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften dan onder het voorheen geldende plan van kracht waren vaststellen.
Niet in geschil is dat [appellanten] in 1996 na aankoop van het perceel op het perceel zijn komen wonen en dat aan het perceel onder het vorige plan een agrarische bestemming was toegekend. De voormalige boerderij is door hen verbouwd tot burgerwoning met gebruikmaking van een vrijstelling van het toen geldende plan. Vervolgens zijn [appellanten] hobbymatig ongeveer 40 schapen gaan houden. Tussen partijen is niet in geschil dat dit gebruik, nu dit geschiedt in een omvang die, de locatie in aanmerking genomen, het hobbymatig karakter niet te boven gaat, niet in strijd is met de in het plan toegekende bestemming "Woondoeleinden".
Het uitgangspunt van het college om in navolging van de raad eerst bij een omvang van 25 NGE een rendabel, volwaardig agrarisch bedrijf aanwezig te achten en een agrarische bedrijfsbestemming toe te kennen, acht de Afdeling niet onredelijk. In het betoog van [appellanten] ter zitting dat zij door hun wijze van bedrijfsvoering € 17.000 nettowinst per jaar zouden kunnen maken, hetgeen naar zij stellen voldoende is, behoefde het college in navolging van de raad geen aanleiding te zien om van het beleidsuitgangspunt af te wijken. In dit verband is van belang dat uit de financiële onderbouwing van het bij het beroepschrift gevoegde bedrijfsplan niet volgt dat een rendabel, volwaardig agrarisch bedrijf op het perceel mogelijk is en dat [appellant A] zijn stelling ook niet anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Ook het betoog van [appellanten] dat zij in het bezit zijn van een milieuvergunning, behoefde geen aanleiding te vormen voor afwijking van het beleid, nu tussen partijen niet in geschil is dat de huidige oppervlakte van het perceel van 0,8 ha een belemmering vormt om uit te kunnen breiden tot 25 NGE. [appellanten] hebben ten tijde van de planvaststelling ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in de toekomst wel over voldoende agrarische gronden kunnen beschikken om aan de norm van 25 NGE te voldoen.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad terecht de feitelijke situatie op het perceel als zodanig heeft bestemd. Het betoog faalt derhalve in zoverre.
2.4.3. Ten aanzien van de door [appellanten] gemaakte vergelijking met het perceel Kerkdijk 14 wordt overwogen dat, anders dan door hen gesteld, voor dat perceel in het plan eveneens een woonbestemming is opgenomen en geen bestemming die agrarische bouwactiviteiten toestaat. Het betoog faalt ook in zoverre.
2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Nolles
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010
291-605.