200902012/1/M1.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Twenterand,
het college van burgemeester en wethouders van Twenterand,
verweerder.
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Twenterand (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer de opslag en overslag van grondstoffen en afvalstoffen op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Twenterand. Dit besluit is op 20 februari 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2009, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghouder, bijgestaan door mr. E.H.M. Harbers, advocaat te Arnhem, als belanghebbende gehoord.
2.1. [appellanten] hebben hun beroepsgrond met betrekking tot het incidentele gebruik van de inrichting in verband met calamiteiten ter zitting ingetrokken.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellanten] voeren aan dat het college de vergunning had moeten weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan "Vroomshoop woongebied".
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het gebruik van de inrichting weliswaar afwijkt van de bestemming, die daarop ingevolge het bestemmingsplan "Vroomshoop woongebied" rust, maar dat dit gebruik onder het overgangsrecht van dit bestemmingsplan valt omdat het niet in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan "Vroomshoop-centrum".
2.3.2. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij wet van 25 juni 2009 met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, bepaalt, voor zover hier van belang, dat in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.3.3. In de gevallen waarop artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer betrekking heeft, bestaat geen plicht maar een bevoegdheid om de gevraagde milieuvergunning te weigeren.
2.3.4. In artikel 16B, eerste lid, van de planvoorschriften van het bij besluit van 26 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Vroomshoop woongebied" is bepaald dat het gebruik van de onbebouwde gronden en/of opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het betreffende gebruiksverbod bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften, mag worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
In artikel 8, lid 4, aanhef en onder b, van de planvoorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "Vroomshoop-centrum" is bepaald dat het verboden is om onbebouwde grond en opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming. Onder verboden gebruik wordt in ieder geval verstaan het gebruik van bedrijven en inrichtingen als bedoeld in artikel 1 van het Hinderbesluit, zoals dat luidde op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder VIII, sub a, van het Hinderbesluit, zoals dat luidde op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan, worden, voor zover thans van belang, als inrichtingen welke daarbuiten gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken aangewezen: inrichtingen bestemd tot bewaring, bewerking of verwerking of vernietiging van afval.
2.3.5. De gronden van de inrichting zijn in het bestemmingsplan "Vroomshoop-centrum" bestemd voor industriële en ambachtelijke doeleinden. Tot vestiging van de inrichting van vergunninghouder eind jaren negentig, was daar een aannemingsbedrijf gevestigd. Het gebruik van de inrichting voor de opslag van afvalstoffen betreft niet een gebruik voor industriële en ambachtelijke doeleinden en was toen reeds in strijd met artikel 8, lid 4 aanhef en onder b, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Vroomshoop-centrum". Dit gebruik valt dan ook niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Vroomshoop woongebied". Gelet hierop berust het standpunt van het college dat geen aanleiding bestaat om de gevraagde vergunning te weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan "Vroomshoop woongebied" in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet op een deugdelijke motivering. De beroepsgrond slaagt.
2.4. [appellanten] voeren tevens aan dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau ontoereikend zijn.
2.4.1. In voorschrift 2.2 heeft het college geluidgrenswaarden gesteld voor het maximale geluidniveau van 62 dB(A) tot 70 dB(A) in de dagperiode, 55 dB(A) tot 60 dB(A) in de avondperiode en 50 dB(A) tot 55 dB(A) voor de nachtperiode op de in het voorschrift genoemde referentiepunten.
In voorschrift 2.3 heeft het college, voor zover thans van belang, in afwijking van hetgeen in voorschrift 2.2 is bepaald, voor zondagen en algemeen erkende feestdagen geluidgrenswaarden gesteld voor het maximale geluidniveau van 55 dB(A) tot 62 dB(A) in de dagperiode, 55 dB(A) tot 60 dB(A) in de avondperiode en 50 dB(A) tot 55 dB(A) voor de nachtperiode op de in het voorschrift genoemde referentiepunten.
2.4.2. Het college heeft voor de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken maximale geluidbelasting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
In paragraaf 3.2 van de Handreiking worden de waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode aangemerkt als de maximaal aanvaardbaar te achten grenswaarden voor het maximale geluidniveau.
2.4.3. Aangezien de in voorschriften 2.2 en 2.3 gestelde maximale geluidgrenswaarden niet hoger zijn dan de waarden die hiervoor in de Handreiking als ten hoogste aanvaardbaar worden geacht, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in deze voorschriften neergelegde grenswaarden voor het maximale geluidniveau toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellanten] betogen verder dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau niet naleefbaar zijn. Hiertoe voeren zij aan dat bij het akoestische onderzoek dat is verricht in het kader van de vergunningaanvraag, ten onrechte geen rekening is gehouden met het stallen van machines en het gebruik van de in de stalling aanwezige compressor.
2.5.1. Het college voert, kort weergegeven, aan dat de door [appellanten] bedoelde compressor niet is vergund en de geluidbelasting vanwege het stallen van machines in het akoestisch onderzoek is beoordeeld.
2.5.2. Volgens het op 28 mei 2008 uitgebrachte rapport van het akoestisch onderzoek, dat in het kader van de vergunningaanvraag is verricht door Peutz B.V., is bij het vaststellen van de representatieve bedrijfssituatie rekening gehouden met het stallen van machines. In zoverre mist het betoog van [gemachtigde] feitelijke grondslag.
Uit de renvooilijst, die als bijlage 2 deel uitmaakt van de vergunningaanvraag, blijkt dat onder meer vergunning is gevraagd voor een in de stalling aanwezige compressor. Uit het dictum noch de voorschriften van het bestreden besluit blijkt dat vergunning is geweigerd voor het gebruik van de compressor. Aangezien bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege de inrichting geen rekening is gehouden met het gebruik van de compressor, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De beroepsgrond slaagt.
2.6. Nu de geluidaspecten bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, is het beroep van [appellanten] gegrond en dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding is aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Twenterand van 10 februari 2009, kenmerk M05-2006;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Twenterand aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. De Hek
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010