200901199/1/M1.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 19 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor het opslaan, ontwateren en microbiologisch reinigen van riool-, kolken- en gemalenslib, het opslaan en ontwateren van vetafval uit vetvangers, het zeven van veegzand en het onderhoud, wassen en tanken van het eigen wagenpark. De inrichting is gelegen aan de [locatie 1 en 2] te [plaats]. Dit besluit is op 5 januari 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2009, beroep ingesteld. [appellanten] hebben hun beroep aangevuld bij brief van 19 maart 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J. Schoneveld, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van Ginhoven en H.S.J. van Son, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Ter zitting is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door S.E.A. Isenbaert, als partij gehoord.
Intrekking beroepsgronden
2.1. Ter zitting hebben [appellanten] de beroepsgronden over de milieuaspecten geluid en bodem ingetrokken.
2.2. Bij besluit van 11 mei 1998 heeft het college aan [vergunninghoudster] krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het veranderen van een rioolinspectie- en reinigingsbedrijf en het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting. In verband met het verstrijken van de looptijd van deze vergunning heeft [vergunninghoudster] een nieuwe aanvraag om verlening van een vergunning ingediend. De vergunning van 19 december 2008 wijkt op een tweetal punten af van de vergunning van 11 mei 1998: de vergunning van 19 december 2008 voorziet niet langer in de inname van grond en het hergebruik van proceswater.
2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat het beroep, nu [appellanten] geen zienswijzen over de verenigbaarheid met het bestemmingsplan naar voren hebben gebracht, in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2.3.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. (Uitspraak van 1 november 2006, in zaak no.
200602308/1, AB 2007, 95.)
Nu de beroepsgrond over de verenigbaarheid met het bestemmingsplan geen betrekking heeft op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, staat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan het college stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep van [appellanten] op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [appellanten] vrezen geurhinder vanwege de inrichting. In dit verband voeren zij aan dat vergunningvoorschrift 2.2.1 niet toereikend is.
2.4.1. Ingevolge voorschrift 2.2.1 moeten tijdens de opslag en bewerking (het zeven van het riool-, kolken- en gemalenslib) de ramen en deuren van de loods waarin deze werkzaamheden plaatsvinden, zijn afgesloten.
2.4.2. Het college acht dit voorschrift toereikend. In dit verband wijst het college erop dat de inrichting al 30 jaar in werking is zonder dat van geurhinder voor de omgeving is gebleken, de onderhavige vergunning niet voorziet in een toename van activiteiten en de bedrijfsvoering het sluiten van ramen en deuren tijdens de werkzaamheden niet in de weg staat.
2.4.3. Uit de gedingstukken in samenhang met het verhandelde ter zitting volgt dat [appellanten] na het verlenen van de vergunning op 19 december 2008 drie keer een klacht wegens schending van voorschrift 2.2.1 hebben ingediend en dat deze klachten door het college gegrond zijn verklaard. Dit leidt evenwel niet tot de conclusie dat dit voorschrift niet toereikend is ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder. In dit verband acht de Afdeling van belang dat [vergunninghoudster] ter zitting heeft verklaard dat weliswaar een enkele keer met openstaande deuren is gewerkt, maar dat de bedrijfsvoering het sluiten van ramen en deuren tijdens werkzaamheden niet in de weg staat. Bovendien volgt uit de door het college overgelegde plattegronden dat de afstand tussen de inrichting en de woning van [appellanten] circa 50 meter bedraagt. Onder deze omstandigheden biedt hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aannemelijk is dat bij naleving van voorschrift 2.2.1 ter plaatse van hun woning geurhinder van de inrichting kan worden ondervonden. Het college heeft dit voorschrift dan ook in redelijkheid toereikend kunnen achten. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Het betoog van [appellanten] dat zij vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet dan wel onvoldoende worden nageleefd en niet althans onvoldoende op hun verzoeken om daartegen handhavend op te treden wordt gereageerd, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. Dit betoog kan om die reden niet slagen.
2.6. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte heeft nagelaten te onderzoeken of de vergunde activiteiten als passend binnen de aan de percelen [locatie 1 en 2] te Venhorst gegeven bestemming in het bestemmingsplan zijn aan te merken. Volgens [appellanten] had het college met toepassing van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer de inwerkingtreding op 1 juli 2008 van het gewijzigde artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, welke wijziging inhoudt de mogelijkheid van toetsing aan onder meer het bestemmingsplan, bij zijn besluit moeten betrekken.
2.6.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan in afwijking van het eerste lid de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmings- of inpassingsplan, een beheersverordening of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, onderscheidenlijk artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
2.6.2. Ter zitting hebben [appellanten] betoogd dat de beroepsgrond zich mede uitstrekt tot de activiteiten die op het terrein direct tegenover hun woning worden verricht, te weten het opslaan van containers en het crossen met motoren. Met dit betoog miskennen [appellanten] dat de activiteiten die daar worden verricht, niet binnen de grenzen van de inrichting worden verricht en geen deel uitmaken van de bij het bestreden besluit verleende vergunning.
2.6.3. Het college heeft in het bestreden besluit onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling gesteld dat het niet is toegestaan planologische aspecten te betrekken bij het al dan niet verlenen van een vergunning op grond van de Wet milieubeheer en dat daardoor een situatie kan ontstaan dat de milieuvergunning niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Uit het verweerschrift alsmede het verhandelde ter zitting volgt dat het college zich thans op het standpunt stelt dat het in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de tekst van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer zoals die sinds 1 juli 2008 luidt. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.6.4. Volgens het verweerschrift heeft het college op 23 april 2009 het betrokken bestemmingsplan ‘Buitengebied 2005’ bij het college van burgemeester en wethouders van Boekel opgevraagd. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat het college daarmee invulling heeft willen geven aan het bepaalde in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Uit de van dit bestemmingsplan deel uitmakende bestemmingsplankaart blijkt dat het gehele terrein van de inrichting als ‘niet-agrarisch’ is bestemd. Uit het van dit bestemmingsplan deeluitmakende voorschrift 13.1.1, gelezen in samenhang met voorschrift 3.1.2, volgt dat op het adres [locatie 1] een rioolreinigingsbedrijf is toegestaan. Aan de enkele omstandigheid dat in de in voorschrift 13.1.2 opgenomen ‘Staat van niet-agrarische bedrijven’ het adres [locatie 2] niet expliciet staat vermeld, komt geen beslissende betekenis toe. Hieruit volgt dat de vestiging van de inrichting niet in strijd is met het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2005’ zodat het college terecht geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer.
Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand te laten.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 december 2008, kenmerk 1477123;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenviertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010