ECLI:NL:RVS:2010:BK9024

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200901375/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor lozen van afvalstoffen door Heru B.V. en de beoordeling van lozingsnormen

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het dagelijks bestuur van het waterschap Aa en Maas aan de besloten vennootschap Heru B.V. voor het lozen van afvalstoffen, zoals verontreinigende of schadelijke stoffen, afkomstig van hun inrichting aan de Statenweg 31-33 te Venhorst. Het besluit tot vergunningverlening werd op 9 december 2008 genomen en op 5 januari 2009 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij hun gronden aanvulden in een brief van 26 maart 2009.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 8 december 2009 ter zitting behandeld. Appellanten, vertegenwoordigd door mr. J. Schoneveld, hebben hun beroepsgronden die niet betrekking hebben op vergunningvoorschrift 2.2 ingetrokken. Het dagelijks bestuur werd vertegenwoordigd door C.W.M. Emmen en W.A. van Laarhoven. Heru B.V. was ook aanwezig, vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De Raad van State overweegt dat de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voorschrijft dat aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van de belangen waarvoor de vergunning is vereist. De appellanten betogen dat de lozingsnorm van 50 mg/l voor onopgeloste bestanddelen niet in het besluit is opgenomen, terwijl dit wel in het ontwerpbesluit stond. Het dagelijks bestuur stelt echter dat de kwaliteit van het oppervlaktewater voldoende wordt beschermd door de reeds gestelde limieten in vergunningvoorschrift 2.2.

De Afdeling concludeert dat het dagelijks bestuur in redelijkheid heeft kunnen afzien van het stellen van een aparte lozingsnorm voor onopgeloste bestanddelen. Het beroep van de appellanten wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 13 januari 2010.

Uitspraak

200901375/1/M1.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Boekel,
en
het dagelijks bestuur van het waterschap Aa en Maas,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 december 2008 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Aa en Maas (hierna: het dagelijks bestuur), voor zover hier van belang, aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Heru B.V. (hierna: Heru) een vergunning als bedoeld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het lozen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm dan ook, afkomstig van de inrichting, gelegen aan de Statenweg 31-33 te Venhorst, gemeente Boekel, via de gemeentelijke riolering en de rioolwaterzuiveringsinstallatie te Dinther, gemeente Bernheze. Dit besluit is op 5 januari 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 26 maart 2009.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J. Schoneveld, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door C.W.M. Emmen en W.A. van Laarhoven, beiden werkzaam bij het waterschap Aa en Maas, zijn verschenen.
Ter zitting is Heru, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben [appellanten] de beroepsgronden, die niet zien op vergunningvoorschrift 2.2, ingetrokken.
2.2. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn met betrekking tot een vergunning als de onderhavige onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellanten] betogen dat het dagelijks bestuur de in het ontwerpbesluit opgenomen lozingsnorm van 50 mg/l voor de onopgeloste bestanddelen voor de lozing van afvalwater afkomstig van de slibverwerking, ten onrechte niet in het bestreden besluit heeft opgenomen.
2.3.1. Ingevolge voorschrift 2.2, tweede lid, mag in het te lozen afvalwater afkomstig van de slibverwerking, gemeten ter plaatse van controlevoorziening 2, het gehalte van 4 mg/l voor zware metalen, 0,1 mg/l voor arseen, 200 mg/l voor minerale olie, 0,1 mg/l voor monocyclische aromatische koolwaterstoffen, 0,02 mg/l voor vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen en 0,1 mg/l voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen in enig steek- of verzamelmonster niet worden overschreden.
In het ontwerpbesluit was in voorschrift 2.2 een lozingsnorm van 50 mg/l voor de onopgeloste bestanddelen voor de lozing van afvalwater afkomstig van de slibverwerking opgenomen.
2.3.2. Heru heeft over het ontwerpbesluit zienswijzen naar voren gebracht en daarbij verzocht die lozingsnorm te verhogen tot 300 mg/l overeenkomstig de bestaande lozingsnorm voor de afvalwaterstroom van de wasplaats en de tankplaats.
2.3.3. Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat de doelmatige werking van de zuivering en de kwaliteit van het oppervlaktewater voldoende worden beschermd doordat de mogelijk verontreinigende stoffen die binnen de inrichting vrijkomen, in vergunningvoorschrift 2.2 reeds individueel of als somparameter zijn gelimiteerd. Het afzonderlijk opnemen van een lozingsnorm voor onopgeloste bestanddelen voor de lozing van afvalwater afkomstig van de slibverwerking is daarmee volgens het dagelijks bestuur niet noodzakelijk. Dat in het ontwerpbesluit daarvoor wel een lozingsnorm was opgenomen, berustte volgens het dagelijks bestuur op een vergissing.
Hetgeen [appellanten] in dit verband hebben aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van het stellen van een lozingseis voor lozing van onopgeloste bestanddelen in het afvalwater afkomstig van de slibverwerking heeft kunnen afzien.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010
159-489.