ECLI:NL:RVS:2010:BK9865

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908351/1/M1 en 200908351/2/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • M. de Hek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor motorcrossactiviteiten in Den Helder en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder aan de Motorcrossclub Den Helder voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor gemotoriseerde baansporten. De vergunning is verleend op 24 september 2009 voor een periode van vijf jaar en is ter inzage gelegd op 25 september 2009. Tegen deze vergunning heeft de appellant beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij tevens verzocht om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 1 december 2009, waar de appellant en vertegenwoordigers van het college aanwezig waren. De voorzitter heeft de zaak onmiddellijk behandeld en uitspraak gedaan.

De voorzitter overweegt dat er geen beletsel is om direct uitspraak te doen in de hoofdzaak. De appellant betoogt dat het college ten onrechte geen nieuw ontwerpbesluit heeft genomen voorafgaand aan de vergunningverlening. De voorzitter stelt vast dat het college in dit geval niet verplicht was om een nieuw ontwerpbesluit op te stellen, gezien de omstandigheden van de zaak en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak.

Daarnaast betoogt de appellant dat de vergunning onduidelijk is over de ingangsdatum en de geldigheidsduur. De voorzitter wijst erop dat de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning in werking treedt na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn, wat in dit geval correct is toegepast. De appellant heeft ook bezwaar gemaakt tegen de geluidgrenswaarden die aan de vergunning zijn verbonden, maar de voorzitter concludeert dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze waarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen.

Uiteindelijk verklaart de voorzitter het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 13 januari 2010.

Uitspraak

200908351/1/M1 en 200908351/2/M1.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder (hierna: het college) aan de vereniging Motorcrossclub Den Helder (hierna: de motorcrossclub) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor een termijn van vijf jaar voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het beoefenen van gemotoriseerde baansporten op het perceel aan de Luchthavenweg 30 te Den Helder. Dit besluit is op 25 september 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 oktober 2009, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 december 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J.M. Streunding en N.M.M. van Koningsbruggen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de motorcrossclub, vertegenwoordigd door [voorzitter], als belanghebbende gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant] betoogt dat het college voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen nieuw ontwerpbesluit heeft genomen. De uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht had volgens hem opnieuw doorlopen moeten worden.
2.2.1. In geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter staat het het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit het oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en de ernst van de gebreken die tot de vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerste procedure, en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.
2.2.2. Bij uitspraak van 3 juni 2009 in zaak nr.
200805366/1/M1heeft de Afdeling het besluit van het college van 3 juni 2008, waarbij eveneens vergunning was verleend voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting, vernietigd omdat het referentieniveau van het omgevingsgeluid ten onrechte niet was vastgesteld. Het herstel van dit gebrek noopt niet tot het opnieuw ter inzage leggen van een ontwerpbesluit. De voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit een nieuw ontwerpbesluit had moeten worden opgesteld en ter inzage had moeten worden gelegd. De beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant] betoogt dat uit de vergunning niet blijkt wanneer deze in werking treedt zodat onduidelijk is wanneer de geldigheidsduur van vijf jaar eindigt.
2.3.1. Deze beroepsgrond faalt. Ingevolge artikel 20.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, in werking na afloop van de bezwaar- of beroepstermijn van zes weken. Indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, treedt het besluit in werking nadat op het verzoek is beslist.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. [appellant] betoogt dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ontoereikend zijn. In dit verband voert hij aan dat ten onrechte vergunning is verleend voor openstelling van de inrichting gedurende 22 weekeinden per jaar. Tevens heeft het college voor de omgeving van de inrichting een onjuiste gebiedstypering gehanteerd, aldus [appellant].
2.5.1. In het vergunningvoorschrift 3.1 is bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting nabij woningen van derden niet meer bedraagt dan:
- 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 45 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 40 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur.
2.5.2. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De motorcrossclub heeft vergunning aangevraagd voor het gebruik van de inrichting gedurende 22 weekeinden per jaar voor trainingen en wedstrijden. Gelet hierop is het college gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of de inrichting voor het in die aanvraag genoemde aantal weekeinden kan worden gebruikt. Met betrekking tot de vraag of de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder vanwege dit gebruik te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken, overweegt de voorzitter als volgt.
2.5.3. Bij de beoordeling van de geluidbelasting ten gevolge van de inrichting heeft het college de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt voor nieuwe inrichtingen aanbevolen om bij de eerste toetsing de waarden van tabel 4 te hanteren. In deze tabel staan drie typeringen van de aard van de woonomgeving, te weten "landelijke omgeving", "rustige woonwijk, rustig verkeer" en "woonwijk in de stad", met daarbij horende richtwaarden.
2.5.4. Niet bestreden is dat de inrichting wordt begrensd door een industrieterrein, een vliegveld en een spoorbaan. Gelet hierop en het gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid in aanmerking nemende, heeft het college de omgeving van de inrichting in akoestisch opzicht terecht vergelijkbaar geacht met een woonwijk in de stad. Bij het vaststellen van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft het college aansluiting gezocht bij de richtwaarden die de Handreiking voor dit type omgeving aanbeveelt. Hierbij heeft het college tevens betrokken dat de inrichting na 2012 dient te worden gesloten, de inrichting slechts in de weekeinden gedurende de maanden oktober tot en met april is opengesteld en diverse geluidreducerende maatregelen zijn getroffen.
De in het vergunningvoorschrift 3.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn niet hoger dan de richtwaarden uit de Handreiking. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau toereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen, dan wel voldoende te beperken. De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant] betoogt tevens dat het college met betrekking tot de incidentele bedrijfssituatie ten onrechte een hogere geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau aan de vergunning heeft verbonden. Dit leidt tot onaanvaardbare geluidhinder, aldus [appellant].
2.6.1. In vergunningvoorschrift 3.3 is, voor zover thans van belang, bepaald dat in afwijking van voorschrift 3.1 acht maal per jaar wedstrijden worden gehouden waarbij mag worden afgeweken van de gestelde geluidsnorm in de dagperiode.
In vergunningvoorschrift 3.4 is bepaald dat tijdens wedstrijden het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, als gevolg van activiteiten binnen de inrichting nabij woningen van derden niet meer bedraagt dan 56 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur.
2.6.2. Volgens paragraaf 5.3 van de Handreiking kan ontheffing worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.
Nu het aantal wedstrijden is beperkt tot acht per jaar, de wedstrijden plaatsvinden in de dagperiode en een grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 56 dB(A) is gesteld, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschriften 3.3 en 3.4 toereikend zijn om geluidhinder vanwege de incidentele bedrijfssituatie te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Het betoog faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Hek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010
542.