ECLI:NL:RVS:2010:BK9867

Raad van State

Datum uitspraak
12 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909301/1/H1 en 200909301/2/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H. Troostwijk
  • R.G.P. Oudenaller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor woning in Breda

Op 12 januari 2010 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een bouwvergunning die op 3 november 2006 door het college van burgemeester en wethouders van Breda was verleend voor het oprichten van een woning op een perceel in Breda. De appellanten, bewoners van de omgeving, hebben tegen deze vergunning bezwaar gemaakt en hoger beroep ingesteld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda op 11 november 2009, waarin de rechtbank de bezwaren van de appellanten gegrond verklaarde en het besluit van 14 september 2009 van het college vernietigde, maar de rechtsgevolgen in stand hield. De voorzitter van de Raad van State heeft de verzoeken om een voorlopige voorziening behandeld op 17 december 2009.

De appellanten betoogden dat het college vooringenomen had gehandeld en dat het advies van de welstandscommissie niet correct was behandeld. De voorzitter oordeelde dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda terecht had vastgesteld dat er geen bewijs was voor vooringenomenheid van het college. Ook werd geoordeeld dat het college niet in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het advies van de welstandscommissie te volgen. De voorzitter concludeerde dat de hoger beroepen ongegrond waren en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van welstandsadviezen in het besluitvormingsproces van het college en de ruimte die het college heeft om af te wijken van deze adviezen, mits dit goed gemotiveerd is. De voorzitter heeft de zaak in het openbaar behandeld en de beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin.

Uitspraak

200909301/1/H1 en 200909301/2/H1.
Datum uitspraak: 12 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 november 2009 in zaken nrs. 09/4653, 09/4574, 09/4654, 09/4655 07/2160, 08/2474 en 08/1987 in het geding tussen:
[appellanten sub 1],
[appellanten sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te Breda.
Bij besluit van 14 september 2009 heeft het college de door [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2009, verzonden op 24 november 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) de door [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 14 september 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2009, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 30 november 2009 hebben [appellanten sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 4 december 2009 hebben [appellanten sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 17 december 2009, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. L.P.F. Warnier, [appellanten sub 2], bijgestaan door mr. M.A.M. van Dooren, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door drs. C.T.M. van Slingerland en M.J.J.G. Buijs, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R.J.M. Sintnicolaas, advocaat te Oosterhout, gehoord.
Bij brief van 21 december 2009 heeft het college nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellanten sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college vooringenomen heeft gehandeld. Daartoe voeren zij aan dat het college redelijke verzoeken van hun zijde heeft afgewezen, dat het college vóór het ontvangen van het advies van de commissie welstand en monumenten (hierna: de welstandscommissie) van 19 mei 2009 heeft aangegeven dat het zou afwijken van het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 13 mei 2009 en dat het college bij herhaling de overgelegde tegenadviezen inzake welstand van J.J. Jonge niet heeft opgevolgd.
2.2.1. Het betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft in de handelwijze van het college terecht onvoldoende aanleiding gezien om te concluderen dat het college zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld. De door [appellanten sub 2] vermelde omstandigheden, wat daarvan zij, bieden op zich noch in onderling samenhang bezien grond voor het oordeel dat het college in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld.
2.3. [appellanten sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het advies van de welstandscommissie van 19 mei 2009 niet kan worden aangemerkt als een na het horen aan het college bekend geworden feit dat voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kon zijn. Daartoe voeren zij aan dat het college op basis van het advies van de welstandscommissie van 19 mei 2009 is afgeweken van het advies van de bezwaarcommissie.
2.3.1. Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gesteld daarover te worden gehoord.
2.3.2. De welstandscommissie heeft op 5 maart 2008, 22 oktober 2008 en 13 januari 2009 geadviseerd over het bouwplan. Op 19 mei 2009 heeft de welstandscommissie gereageerd op de door J.J. de Jonge gegeven tegenadviezen.
De voorzieningenrechter heeft in de omstandigheid dat [appellanten sub 2] niet in de gelegenheid zijn gesteld om op de nadere reactie van 19 mei 2009 te reageren, terecht geen aanleiding gezien om het besluit van 14 september 2009 te vernietigen. Die nadere reactie kan niet worden aangemerkt als een na het horen aan het college bekend geworden feit dat voor het op het bezwaar te nemen besluit van aanmerkelijk belang kan zijn, nu deze reactie voortbouwt op en is gevraagd in het licht van het, naar aanleiding van eerder door de welstandscommissie gegeven adviezen van 5 maart 2008, 22 oktober 2008 en 13 januari 2009, ingenomen standpunt van het college dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.4. Voorts betogen [appellanten sub 1] en [appellanten sub 2] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 14 september 2009 in stand blijven. Daartoe voeren zij, onder verwijzing naar de overgelegde tegenadviezen van J.J. de Jonge en het tegenadvies van ir. J.A. Couwenberg, aan dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr.
200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering.
2.4.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat uit het advies van J.J. de Jonge van 21 juli 2009, noch uit het advies van ir. J.A. Couwenberg van 22 oktober 2009 kan worden afgeleid dat, en zo ja, waarom het advies van de welstandscommissie, waarin is getoetst aan de criteria van de welstandsnota, zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Weliswaar wordt in de overgelegde adviezen een andere visie gegeven op het bouwplan dan de visie die is neergelegd in het advies van de welstandscommissie, maar dat brengt op zichzelf niet mee dat dat advies niet deugdelijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de in de welstandsnota neergelegde criteria naar hun aard niet in de weg staan aan uiteenlopende waarderingen van het bouwplan. Volgens artikel 4.3.04.2 van de welstandsnota kan nieuwbouw individueel worden ontworpen met respect voor het authentieke historische en dorpse karakter van de omringende bebouwing; volgens hetzelfde artikel zal de welstandscommissie kunnen motiveren waarom de ene keer het bouwen in contrast met de bestaande karakteristieken, en een andere keer geheel afgestemd op die karakteristieken, de voorkeur zal hebben. De welstandscommissie heeft voorts in het advies van 3 november 2009 gereageerd op de adviezen van J.J. de Jonge van 21 juli 2009 en van ir. J.A. Couwenberg van 22 oktober 2009. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de adviezen van de welstandscommissie niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
2.5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6 Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak.
II wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2010
499.