200904616/1/H1.
Datum uitspraak: 20 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [plaats[,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 mei 2009 in zaak nr. 08/2189 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 20 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) geweigerd aan [belanghebbende] bouwvergunning te verlenen voor het bouwen/vervangen van de bestaande garage aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 mei 2008 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar, dat bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 20 februari 2002 ingetrokken en vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwplan.
Bij uitspraak van 14 mei 2009, verzonden op 15 mei 2009, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2009, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. Baars en A.A. Antonisse, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], in persoon, gehoord.
2.1. Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien rust ingevolge het bestemmingsplan "Spaar en Hout" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Erf".
Ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mag op de op de kaart voor "Erf" aangewezen gronden de oppervlakte van de aan- en bijgebouwen niet meer zijn dan 50% van de als erf bestemde grond met een maximum van 40 m².
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen van dit plan voor het afwijken van de voorgeschreven maten ten aanzien van dakhellingen, goothoogten, oppervlakten en bebouwingspercentages met ten hoogste 10%.
Het college heeft voor het bouwplan vrijstelling verleend krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Het college had zich volgens haar niet mogen baseren op de positieve welstandadviezen van 4 maart 2004 en 3 april 2008. Het advies uit 2004 ziet op een ander bouwplan, terwijl het advies uit 2008 in dermate barokke bewoordingen is gesteld, dat moet worden betwijfeld of het op het bouwplan ziet, aldus [appellante]. Voorts wijst zij op het door haar ingebrachte negatieve advies van architect P. van der Klei van 6 juni 2002.
2.2.1. Dit betoog slaagt niet. [appellante] betoogt weliswaar met juistheid dat het positieve welstandadvies van 4 maart 2004 niet ziet op het bouwplan waarvoor vergunning is verleend, maar op een schetsplan, doch dit betoog leidt niet tot het door haar gewenste resultaat. In het advies van 3 april 2008 heeft de Commissie Welstand Monumenten (hierna: de welstandscommissie) immers eveneens een positief advies uitgebracht over het bouwplan. [appellante] kan niet worden gevolgd in haar betoog dat dit advies niet ziet op het bouwplan, nu in het advies de juiste perceelsaanduiding wordt vermeld, het juiste nummer van de bouwaanvraag en de omschrijving van het bouwplan zoals vermeld in die aanvraag. Voorts wordt de opvatting in het advies van 6 juni 2002 dat het bouwplan met zijn ronde vormen en krommingen een te uitgesproken architectuur heeft en niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, in het advies van 3 april 2008 weerlegd met de vaststelling door de welstandscommissie dat de sculpturale vormgeving een relatie heeft met het gebruik van de verschijningsvorm, niet in concurrentie treedt met het hoofdvolume en derhalve in overeenstemming is met de in de welstandsnota neergelegde welstandscriteria die van toepassing zijn voor het gebiedsdeel waarin het perceel is gelegen. [appellante] heeft voorts haar standpunt dat het advies van 3 april 2008 onjuist is niet met een door een ter zake deskundige opgesteld rapport onderbouwd. Het advies van 6 juni 2002 kan, reeds omdat het dateert van voor het advies van 3 april 2008, niet als zodanig dienen.
2.3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.
2.3.1. Zij voert hiertoe in de eerste plaats aan dat privaatrechtelijke belemmeringen zich daartegen verzetten, omdat het bouwplan voor een deel op haar gronden is voorzien en gerealiseerd.
2.3.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van
21 oktober 2009 in zaak nr.
200900644/1, is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding, wanneer deze een evident karakter heeft, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om die vraag te beantwoorden.
In dit geval doet zich geen evidente privaatrechtelijke belemmering voor. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op de tekening met nummer 701.004, behorende bij de bouwvergunning, is vermeld dat deze in samenhang met het begeleidend schrijven van 4 oktober 2002 dient te worden bezien. In dat schrijven van [belanghebbende] aan de bezwaarschriftencommissie is vermeld dat, uitgaande van de in opdracht van [belanghebbende] uitgevoerde metingen van het kadaster van 27 maart en 13 april 2000, de garage geheel op eigen grond van [belanghebbende] is gesitueerd. Op genoemde tekening is het bouwplan geheel voorzien op het perceel.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat het standpunt van het college dat het bouwplan binnen het perceel van [belanghebbende] is voorzien, onjuist is.
2.3.2. In de tweede plaats voert zij daartoe aan dat een onjuiste belangenafweging heeft plaatsgevonden. Het college heeft volgens haar ten onrechte groter gewicht toegekend aan de belangen van [belanghebbende] bij realisering van het bouwplan dan aan haar belangen bij het afzien daarvan.
2.3.2.1. Dat, naar gesteld, [belanghebbende] het bouwplan zonder bouwvergunning reeds had gerealiseerd, geeft geen grond voor het oordeel dat het college geen groter gewicht heeft mogen toekennen aan de belangen van [belanghebbende]l dan aan die van [appellante], net zomin als de omstandigheid dat het college, voorafgaand aan het besluit van 15 mei 2008, een aantal maal heeft geweigerd bouwvergunning te verlenen. Andere belangen zijn door [appellante] niet aangevoerd.
2.3.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
w.g. Offers w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010