ECLI:NL:RVS:2010:BK9888

Raad van State

Datum uitspraak
20 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200902613/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering veranderingsvergunning voor pluimveehouderij op basis van geurhinderwetgeving

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Asten op 3 maart 2009 een verzoek om een veranderingsvergunning voor een pluimveehouderij geweigerd. Dit besluit werd op 20 maart 2009 ter inzage gelegd. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 20 januari 2010 werd behandeld. De appellant betoogde dat de beslistermijn van zes maanden was overschreden en dat de woning aan de [locatie 2] onterecht als beschermd object was aangemerkt. Hij voerde aan dat de woning illegaal was en niet bewoond werd, en dat het college ten onrechte de geurhinder van de pluimveehouderij niet had kunnen voorkomen.

De Raad van State overwoog dat een overschrijding van de beslistermijn de rechtmatigheid van het besluit niet aantast. Het college had geweigerd de vergunning te verlenen omdat niet voldaan werd aan de waarden van de Wet geurhinder en veehouderij. De Raad van State concludeerde dat de woning aan de [locatie 2] terecht als geurgevoelig object was aangemerkt, ondanks de tijdelijke leegstand. De wetgeving beoogt bescherming tegen geurhinder voor gebouwen die bestemd zijn voor wonen of verblijf, ongeacht de feitelijke gebruikssituatie.

De Raad van State oordeelde dat de geurbelasting op de woning aan de [locatie 2] de geurnormen overschreed, wat leidde tot de weigering van de vergunning. De beroepsgronden van de appellant werden verworpen, en het beroep werd ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 20 januari 2010.

Uitspraak

200902613/1/M2.
Datum uitspraak: 20 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Asten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Asten (hierna: het college) aan [appellant] geweigerd een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een pluimveehouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 20 maart 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2009, waar [appellant] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door drs. E.F.T. Smets-Wolters en R. Wijma, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] stelt dat het college bij het beslissen op de aangevraagde milieuvergunning de beslistermijn van zes maanden heeft overschreden.
2.1.1. De Afdeling overweegt dat een overschrijding van de beslistermijn de rechtmatigheid van het besluit niet aantast.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college geweigerd de aangevraagde veranderingsvergunning te verlenen omdat niet wordt voldaan aan de in acht te nemen waarden zoals opgenomen in artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij.
2.3. [appellant] kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij stelt dat de woning aan de [locatie 2] onterecht als beschermd object is aangemerkt. Hij voert daartoe aan dat de woning zich daar illegaal bevindt, en dat deze bovendien niet wordt bewoond. Volgens hem heeft het college ten onrechte de woning aan de [locatie 3] betrokken in de geurbeoordeling.
Verder stelt [appellant] dat het college ten onrechte stelt dat nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen. Hij voert daartoe aan dat het college niet naar mogelijke oplossingen heeft gezocht die vergunningverlening mogelijk maken, en geen rekening heeft gehouden met de aangekochte ammoniakrechten. Volgens [appellant] moet het mogelijk zijn om de uitstoot van zwevende deeltjes en stank te salderen, omdat ammoniakrechten zijn aangekocht waardoor milieuwinst is ontstaan.
2.4. Op dit geding is de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) van toepassing.
2.4.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder, voor zover hier van belang, wordt onder een geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder vanwege de tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object meer bedraagt dan de daar genoemde geurnormen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder b, van de Wet geurhinder kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, van die wet.
2.4.2. Gezien de in artikel 1 gegeven definitie van geurgevoelig object, is allereerst van belang of een gebouw bestemd en geschikt is voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Uit de wetsgeschiedenis (kamerstukken II 2005/2006, 30 453, nr. 3, p. 16 e.v.) blijkt dat met de term "bestemd" wordt bedoeld, dat het gebouw juridisch-planologisch mag worden gebruikt voor wonen of verblijf.
Daarnaast geldt de eis dat het gebouw permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze voor wonen en of verblijf dient te worden gebruikt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het accent daarbij ligt op de totale lengte van het feitelijk verblijf (of wonen) gedurende een bepaalde tijdseenheid, en dat alleen bescherming tegen langdurige blootstelling aan geurhinder is beoogd (Kamerstukken II 2005/2006, 30 453, nr. 3 p. 16 ev. en nr. 19).
2.4.3. Het college stelt zich op het standpunt dat de woning aan de [locatie 2] geschikt is om permanent te worden bewoond, dat de leegstand niet afdoet aan de woonfunctie van de woning, en dat er sprake is van een tijdelijke situatie waarin elk moment verandering kan komen.
2.4.4. Uit de wettelijke definitie van geurgevoelig object en de wetsgeschiedenis blijkt dat is beoogd om gebouwen die juridisch-planologisch bestemd en geschikt zijn voor wonen of verblijf tegen geurhinder te beschermen. Ter zitting is gebleken dat de woonfunctie van de woning aan de [locatie 2] in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. De woning is daarom bestemd, en naar moet worden aangenomen geschikt voor wonen.
Met de eis dat een gebouw permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze moet worden gebruikt, heeft de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis willen regelen dat een gebouw waarvan de aard van het gebruik meebrengt dat sprake is van langdurige blootstelling, tegen geurhinder wordt beschermd. Deze eis heeft betrekking op een onderscheid tussen meer en minder intensieve vormen van gebruik van een gebouw. In de onderhavige zaak is echter niet de vraag aan de orde of de aard van het gebruik van een gebouw meer of minder intensief is, maar of het tijdelijk in het geheel niet gebruiken van een gebouw, bijvoorbeeld omdat het te koop staat, betekent dat dit niet als geurgevoelig object moet worden beschouwd. Wanneer een tijdelijk leegstaand gebouw niet als geurgevoelig object zou worden aangemerkt, zou bescherming tegen geurhinder aan de toekomstige gebruikers van dat gebouw worden onthouden. Het stelsel van de wet noch de wetsgeschiedenis geven aanleiding voor een dergelijke interpretatie.
Gezien het voorgaande brengt de tijdelijke leegstand vanwege de verkoop van een gebouw dat bestemd en geschikt is voor wonen in de zin van de definitie van geurgevoelig object, niet met zich dat dit gebouw geen geurgevoelig object in de zin van de Wet geurhinder is.
De conclusie is dat het college er terecht van is uitgegaan dat de woning aan de [locatie 2] een geurgevoelig object is.
2.4.5. De Wet geurhinder vormt ingevolge artikel 2 bij vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer wat betreft de van de dierenverblijven in de inrichting te verwachten geurhinder het exclusieve toetsingskader. Het college heeft geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid andere waarden vast te stellen ingevolge artikel 6, derhalve mag de geurbelasting op geurgevoelige objecten niet meer bedragen dan de in artikel 3, eerste lid, opgenomen geurnormen.
Uit de berekening die is gemaakt met betrekking tot de geurbelasting op het woonhuis aan de [locatie 2], is gebleken dat de in artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder genoemde geurnorm wordt overschreden. Reeds hierom dwingt de Wet geurhinder tot weigering van de vergunning. Gelet hierop kan de beroepsgrond van [appellant] ten aanzien van de woning aan de [locatie 3] buiten bespreking blijven. De Afdeling merkt in dit verband nog op dat, voor zover [appellant] heeft betoogd dat de mogelijkheid bestaat de uitstoot van zwevende deeltjes en stank te salderen omdat ammoniakrechten zijn aangekocht en daarmee milieuwinst is behaald, de Wet geurhinder niet voorziet in saldering.
Deze beroepsgronden falen.
2.5. Ten aanzien van de stelling van [appellant] dat verweerder heeft nagelaten naar oplossingen te zoeken om de vergunningverlening mogelijk te maken, overweegt de Afdeling dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Het college is daarom niet gehouden maatregelen voor te stellen die vergunningverlening mogelijk maken.
Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010
262-632.