200900550/1/R2.
Datum uitspraak: 20 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Heerhugowaard,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 9 december 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Heerhugowaard (hierna: de raad) bij besluit van 24 juni 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Broekhorn".
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 17 februari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten], het college en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2009, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.F.P. van Mierlo, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door C. Veldhuizen - Brouwer en L. Punt, ambtenaren in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan bevat een planologische regeling voor de reconstructie van een deel van de provinciale weg N242. Daarnaast voorziet het plan in de bouw van woningen, kantoren en een jachthaven in de Broekhornpolder in het westen van Heerhugowaard.
2.3. [appellanten] voeren aan dat ten onrechte geen mogelijkheid tot inspraak is geboden of overleg heeft plaatsgevonden met de bewoners van de Broekhornpolder voordat de besluitvorming heeft plaatsgevonden.
2.3.1. Het college sluit zich aan bij de reactie van de raad op de ingediende bedenkingen. Hierin stelt de raad dat in het kader van inspraak een informatieavond is gehouden en dat aldaar met bewoners is gesproken.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat een mogelijkheid tot inspraak is geboden. Uit paragraaf 8.2 van de plantoelichting blijkt dat [appellanten] van deze inspraakmogelijkheid gebruik hebben gemaakt. Voor zover [appellanten] betogen dat ten onrechte geen overleg- of inspraakmogelijkheid is geboden vóór de publicatie van het voorontwerpplan, wordt overwogen dat de raad op grond van de WRO of anderszins niet verplicht is om in overleg te treden met bewoners voorafgaand aan de terinzagelegging van het voorontwerpplan. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Daartoe voeren zij aan dat het plan leidt tot aantasting van het open landschap. De omstandigheid dat onder het voorgaande plan eveneens de mogelijkheid bestond om bebouwing te realiseren is volgens hen geen legitieme reden voor de voorziene bebouwing.
2.4.1. Het college wijst erop dat de stedelijke ontwikkeling van de Broekhornpolder in provinciaal en gemeentelijk beleid staat verwoord. De verstedelijking van het plangebied wordt volgens het college niet zozeer gelegitimeerd door de bouwmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan, maar door het beleid.
2.4.2. In de partiële streekplanherziening Broekhorn staat dat Broekhorn in het ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord is aangewezen als uitsluitingsgebied en dat deze aanduiding moet worden gewijzigd in zoekgebied voor realisatie van het plan. Met de streekplanherziening is het uitsluitingsgebied Provinciale Ecologische Hoofdstructuur ter plaatse van Broekhorn gewijzigd in zoekgebied.
In de plantoelichting staat dat de ontwikkeling van de Broekhornpolder in het Structuurbeeld 2005 - 2015 van de gemeente Heerhugowaard wordt aangewezen als een van de speerpunten voor de toekomst. De polder is in de Intergemeentelijke Structuurvisie HAL aangewezen als een stedelijk ontwikkelingsgebied sterk gericht op de ringvaart, waar een symbiose van wonen, werken, natuurontwikkeling en recreatie kan ontstaan.
2.4.3. Uit het voorgaande volgt dat de met het plan gemaakte keuze voor woningen, kantoren en een jachthaven in het plangebied zijn grondslag vindt in het hiervoor aangehaalde provinciale en gemeentelijke beleid. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de voorziene ontwikkeling slechts is ingegeven door de bouwmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan.
2.4.4. [appellanten] wonen in het plangebied aan de [locatie]. De gronden in het plangebied zijn thans vrijwel onbebouwd. Niet ter discussie staat dat de voorziene bebouwing verandering brengt in de openheid van het landschap. Volgens de schriftelijke uiteenzetting van de raad zijn bij de invulling van het plangebied de effecten voor het landschap duidelijk in beeld gebracht in de stedenbouwkundige visie en is rekening gehouden met de uitstraling naar het nabijgelegen bebouwde gebied van Broek op Langedijk. In de stedenbouwkundige visie ontwikkeling Broekhorn van oktober 2005 staat dat Broekhorn wordt begrensd door de groene loper als open landschap, Langedijk als silhouet, de openheid van de Oosterdel, de bedrijfsbebouwing van de bebouwde kom van Heerhugowaard en de spoordijk met daarachter de bedrijfspanden van Beveland. Hoewel de openheid van het landschap zal worden aangetast, heeft het college zich gelet op het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gekozen invulling van het plangebied passend is in de omgeving.
2.5. Volgens [appellanten] voorziet het plan niet in een toereikende verkeersafwikkeling. Zij betwisten dat de gelijkvloerse kruising op de N242 ter hoogte van de Zuidtangent en de Broekerweg voldoende capaciteit heeft om het verkeersaanbod te kunnen verwerken. Daarbij wijzen [appellanten] op de dagelijkse files en de te verwachte toename van de verkeersintensiteit.
2.5.1. Het college onderschrijft het standpunt van de raad dat de voorgenomen maatregelen met betrekking tot de N242 en de kruisingen voldoende capaciteit bieden voor de gewenste doorstroming.
2.5.2. De plantoelichting vermeldt dat de capaciteit van de kruising van de Broekerweg met de N242 wordt vergroot, waardoor de doorstroming op zowel de Broekerweg als de N242 verbetert. Uit onderzoek blijkt dat beide wegen de toegenomen intensiteit als gevolg van de ontwikkeling van Broekhorn kunnen verwerken, zo staat in de plantoelichting.
De resultaten van voormeld onderzoek zijn neergelegd in hoofdstuk 7 van de stedenbouwkundige visie ontwikkeling Broekhorn van oktober 2005. Hierin is de verkeersintensiteit in kaart gebracht voor de bestaande situatie en voor de situatie in 2020. Bij het onderzoek is rekening gehouden met prognoses voor 2020 waarbij is uitgegaan van een toename van de intensiteit van ongeveer 50 % voor de N242 en de Zuidtangent en een verdubbeling op de Broekerweg.
2.5.3. Het betoog dat het plan niet voorziet in een toereikende verkeersafwikkeling, faalt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellanten] de verkeersprognoses uit het onderzoek slechts in twijfel hebben getrokken, doch geen feiten en omstandigheden naar voren hebben gebracht op grond waarvan zij gevolgd kunnen worden in hun stelling dat de verkeersintensiteit hoger is dan waarvan in het onderzoek is uitgegaan. Ter zitting heeft het college desgevraagd meegedeeld dat in het onderzoek rekening is gehouden met de uitbreiding van industrieterrein De Zandhorst, de aanleg van de N23, de aanleg van industrieterrein De Vork, de geplande bouw van bedrijven en woningen in Langedijk en de gewijzigde verkeerssituatie bij het station. Anders dan [appellanten] stellen, zijn de toekomstige ontwikkelingen meegenomen in het onderzoek naar de verkeersintensiteiten. Hetgeen [appellanten] hebben gesteld geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich op basis van het onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kruising Zuidtangent - Broekerweg op de N242 na de reconstructie voldoende capaciteit heeft om de extra verkeersbewegingen af te wikkelen.
2.6. [appellanten] betogen dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit onzorgvuldig is geweest. Zij wijzen er in dit verband op dat in de plantoelichting de Wet luchtkwaliteit wordt aangehaald, terwijl in de luchttoets is uitgegaan van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005). Aan de luchttoets zijn volgens [appellanten] de uit de Verkeersmilieukaart (hierna: VMK) afkomstige gegevens ten grondslag gelegd, maar de raad heeft hen ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om de gegevens uit de luchttoets te toetsen aan de VMK. Verder stellen zij dat in de luchttoets is uitgegaan van verouderde verkeersgegevens, onjuist gehanteerde verkeersintensiteiten en een onjuist percentage vrachtverkeer.
2.6.1. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat de concentratie luchtverontreiniging zowel in de huidige situatie als in 2010 onder de aangegeven grenswaarden blijft.
2.6.2. Door Grontmij Nederland B.V. is onderzoek verricht naar de luchtkwaliteit in en rond het plangebied. De resultaten zijn neergelegd in het rapport "Luchttoets Broekhornpolder" van 22 oktober 2007. De conclusie van dit onderzoek is dat de ontwikkeling van de Broekhornpolder niet leidt tot overschrijding van de normen uit het Blk 2005.
2.6.3. In paragraaf 4.5 van de plantoelichting staat dat aan de hand van de berekeningen uit de luchttoets wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling van de Broekhornpolder niet leidt tot overschrijding van de normen uit de Wet Luchtkwaliteit.
Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Bij deze wet is het Blk 2005 ingetrokken. Het plan is vastgesteld na 15 november 2007 en uit artikel V van deze wet volgt dat titel 5.2 van de Wet milieubeheer en bijlage 2 van die wet van toepassing zijn.
Het enkele feit dat de luchttoets tot stand is gekomen onder de werking van het Blk 2005 leidt niet tot het oordeel dat de raad de resultaten van dit onderzoek niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. De grenswaarden in het Blk 2005 verschillen niet van de grenswaarden uit bijlage 2 behorende bij titel 5.2 van de Wet milieubeheer.
2.6.4. De luchttoets vermeldt dat de gehanteerde verkeersgegevens afkomstig zijn van verkeersberekeningen die in 2002 zijn gemaakt ten behoeve van de reconstructie van de N242 en de kruising met de Broekhornweg. Verder staat in de luchttoets dat verkeersgegevens zijn aangeleverd door de gemeente Heerhugowaard en dat verkeersgegevens van de provinciale wegen afkomstig zijn van de provincie Noord-Holland. Anders dan [appellanten] veronderstellen, zijn bij de luchttoets geen verkeersgegevens ontleend van de VMK. Dat de in de luchttoets gebruikte verkeersintensiteiten mede zijn gebaseerd op verkeersgegevens uit 2002, geeft op zichzelf geen aanleiding om de gebruikte verkeersintensiteiten in twijfel te trekken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verkeersgegevens zijn geactualiseerd door een jaarlijkse autonome groei van het wegverkeer met een percentage van 1,5. Tevens volgt uit de luchttoets dat de verkeersintensiteiten niet enkel zijn gebaseerd op de verkeersgegevens uit 2002.
In bijlage 1 van de luchttoets is voor de categorie fractie zwaar - waaronder het vrachtverkeer valt - uitgegaan van percentages van 0,4 en 0,6 op de N242 en een percentage van 0,075 voor de overige wegen. De stelling van [appellanten] dat uit eigen waarneming is gebleken dat het aandeel vrachtverkeer hoger is dan voormelde percentages, is onvoldoende om te oordelen dat het percentage vrachtverkeer onjuist zou zijn. Daarbij komt dat het college ter zitting onweersproken heeft gesteld dat alle mogelijke ontwikkelingen waaronder de aanleg van de N23 zijn meegenomen in de verkeersgegevens.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat [appellanten] niet aannemelijk hebben gemaakt dat in de luchttoets is gerekend met verkeerde of te lage verkeersintensiteiten. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met artikel 5.16 van de Wet milieubeheer, nu uit de resultaten van de luchttoets blijkt dat voldaan zal worden aan de grenswaarden uit bijlage 2 behorende bij titel 5.2 van de Wet milieubeheer.
2.7. [appellanten] vrezen dat de reconstructie van de N242 zal leiden tot een onaanvaardbare toename van geluidoverlast bij hun woning. Daarbij voeren zij aan dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met het gewijzigde ontwerpprofiel van de weg en de bijbehorende situatieschets. De in het onderzoek gehanteerde uitgangswaarde van 67,7 dB aan de voorgevel van de woning is volgens hen te laag, nu uit een door hen overgelegd deskundigenrapport volgt dat de geluidbelasting 70,1 dB(A) bedraagt. [appellanten] betwisten de conclusie uit het akoestisch onderzoek dat de geluidbelasting met 2 dB zal verminderen door het geluidsreducerende asfalt. Hierbij wijzen zij erop dat de weg dichter bij de woning komt te liggen. Verder stellen [appellanten] dat ten onrechte geen geluidreducerende maatregelen zijn genomen.
2.7.1. Het college stelt onder verwijzing naar het akoestisch onderzoek dat het geluidniveau vanwege verkeer op de N242 met 2 dB zal afnemen ten opzichte van de huidige situatie door het gebruik van het stille asfalt Microflex 0/6.
2.7.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) wordt in deze wet onder reconstructie van een weg verstaan: een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan uit akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder a, en artikel 77, derde lid, blijkt dat de berekende geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen ten opzichte van de geluidsbelasting die op grond van artikel 100 dan wel het bepaalde krachtens artikel 100b, aanhef en onder a, als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt met 2 dB of meer wordt verhoogd.
2.7.3. In het kader van de vaststelling van het plan is akoestisch onderzoek uitgevoerd door Grontmij. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Nieuwbouwplan Broekhorn, akoestisch onderzoek weg- en railverkeer" (hierna: het rapport) van 7 februari 2008. In paragraaf 5.2 van dit rapport staat dat de geluidbelasting op de gevels van de bestaande woningen bij de voorgenomen nieuwbouwplannen bij een ongewijzigde wegverharding met meer dan 2 dB toeneemt. Bij vervanging van de wegdekverharding door een Microflex 0/6 zal, zo staat in het rapport, het geluidniveau vanwege verkeer op de N242 op de gevels van de bestaande woningen afnemen. In de in bijlage 6 van het rapport opgenomen tabel staat dat voor de woning aan de [locatie] voor het jaar 2007 is uitgegaan van 67,7 dB. De tabel geeft bij dit waarneempunt een geluidbelasting van 65,4 dB weer in het jaar 2020 bij toepassing van Microflex 0/6.
2.7.4. In paragraaf 3.2.1 van het rapport staat dat de kruising van de N242 met de Broekerweg en de Zuidtangent door verkeerslichten wordt geregeld en dat ter plaatse van de aansluiting van de wegen die de nieuwbouwwijken ontsluiten op de Broekerweg een rotonde wordt aangelegd. Ter zitting heeft het college onder verwijzing naar een kaartje in het rapport waarop de nieuwe situatie is weergegeven, meegedeeld dat de verbreding van de N242 is meegenomen in het onderzoek. Hieruit volgt dat bij de vaststelling van het bestreden besluit rekening is gehouden met de verbreding van de N242.
Voor zover [appellanten] stellen dat in het onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de wijziging van het ontwerpprofiel van de weg zoals weergegeven op de situatieschets van 10 februari 2009, de wijziging van de bestaande duiker en de verlaging van het wegdek, overweegt de Afdeling dat ingevolge de planvoorschriften de gronden dienen te worden ingericht overeenkomstig het dwarsprofiel behorende bij het vastgestelde plan.
2.7.5. Ter onderbouwing van hun standpunt dat de in het rapport gehanteerde uitgangswaarde van 67,7 dB te laag is, hebben [appellanten] een deskundigenrapport overgelegd. Adviesbureau IJmeer B.V. heeft in opdracht van hen akoestisch onderzoek verricht. In het rapport "Akoestisch Onderzoek V2" (hierna: het tegenonderzoek) van 20 augustus 2009 wordt geconcludeerd dat het geluidniveau op de gevel van de woning aan de [locatie] 70,1 dB(A) bedraagt en 2,4 dB(A) hoger is dan het berekende geluidniveau van 67,7 dB(A).
In reactie op het tegenonderzoek heeft het college aangegeven dat het tegenonderzoek is uitgevoerd met een andere onderzoeksmethode en dat de geluidbelasting in dit tegenonderzoek is gemeten, terwijl de geluidbelasting in het onderzoek van Grontmij is berekend. Hoewel het berekende geluidniveau afwijkt van het geluidniveau van 67,7 dB, doet dit tegenonderzoek niet af aan de conclusie in het rapport dat sprake is van een afname van het geluidniveau na het aanbrengen van het asfalt Microflex 0/6. De verlaging van de geluidbelasting wordt immers niet weerlegd door de resultaten van het tegenonderzoek, nu uitsluitend is ingegaan op de bestaande geluidbelasting. Bij de conclusie in het tegenonderzoek dat het geluidniveau 2,4 dB(A) hoger is dan het geluidniveau van 67,7 dB is eraan voorbijgegaan dat deze waarde is uitgedrukt in dB en niet in dB(A). Voorts zijn de metingen uitgevoerd in 2009 en derhalve is met dit tegenonderzoek niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande geluidbelasting van 67,7 dB in 2007 onjuist zou zijn.
In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de besluitvorming niet van de resultaten in het akoestisch onderzoek heeft kunnen uitgaan. Nu het geluidniveau op de gevel van de woning aan de [locatie] zal afnemen na het aanbrengen van het Microflex 0/6, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een reconstructie in de zin van de Wgh. De Afdeling acht het om die reden niet onredelijk dat geen geluidreducerende maatregelen zijn getroffen. Gelet op de afname van het geluidniveau heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de herinrichting van de N242 niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat.
2.8. [appellanten] komen voorts in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Water" voor zover het de versmalling achter het perceel [locatie] betreft. Zij vrezen voor overlast door vaartuigen als gevolg van herstel van de oude vaarroute en het verbreden van de sloot achter hun woning.
2.8.1. In navolging van de raad stelt het college dat de vaarroute vanwege de breedte van 1,25 meter alleen toegankelijk is voor kleine vaartuigen zoals een kano of een roeiboot.
2.8.2. In paragraaf 3.4.4 van de plantoelichting staat dat de ambitie om de oude vaarroute door Broekhorn te herstellen in het waterplan Heerhugowaard is opgenomen. Het betreft een historische verbinding tussen Heerhugowaard en de Broekveiling in Broek op Langedijk. De vaarroute vergroot de recreatieve kansen in Broekhorn. Als maatregel dient een sluis of een overhaal te worden gerealiseerd tussen Broekhorn en het kanaal Alkmaar - Kolhorn, aldus de plantoelichting.
2.8.3. Het plan voorziet in herstel van de vaarroute. Ten behoeve hiervan wordt volgens de beantwoording van de zienswijze de bestaande sluis - met een breedte van hooguit 1,25 meter - gehandhaafd en hersteld. Deze sluis bevindt zich in de versmalling binnen de bestemming "Water" ten noordoosten van de woning van [appellanten]. Niet in geschil is dat de sluis feitelijk 1,25 meter breed is. Evenmin is in geschil dat de versmalling achter de woning op de plankaart breder is. De raad heeft ter zitting verklaard dat met dit plan geen verbreding beoogd is en dat de plankaart op dit punt niet juist is. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.9. [appellanten] betogen voorts dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woongebied 3 (WG-3)" voor zover dit de gronden ten noordoosten van hun perceel betreft. [appellanten] kunnen zich niet verenigen met de bebouwingsintensiteit en de voorziene woontorens met een hoogte van 17 meter. Zij stellen dat een dergelijke hoogte, gelet op de lage patiowoningen, niet passend is in het plangebied. Verder stellen zij dat een geringe bebouwingsintensiteit de exclusiviteit van de woningen zal versterken.
2.9.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat bewust is gekozen voor een mix van bebouwing en niet alleen voor hele grote kavels. Ten aanzien van de hoogte van de bebouwing heeft de raad opgemerkt dat het aantal bouwlagen van de woontorens is teruggebracht naar vijf.
2.9.2. Aan de gronden ten noordoosten van het perceel van [appellanten] is de bestemming "Woongebied 3 (WG-3)" toegekend.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, sub a, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Woongebied 3 (WG-3)" aangewezen gronden bestemd voor woningen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep.
Ingevolge het tweede lid gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende bepalingen:
e. per gebouw mogen maximaal vijf bouwlagen worden gerealiseerd;
f. de bouwhoogte van de typen hoofdgebouwen mag ten hoogste bedragen:
bouwhoogte
1. bij twee bouwlagen met kap 12 meter
2. bij drie bouwlagen 10 meter
3. appartementengebouw 17 meter.
2.9.3. In de plantoelichting staat dat voor het plan wordt uitgegaan van de realisatie van ongeveer 600 woningen. De bestemmingen "Woongebied 1 (WG-1)", "Woongebied 2 (WG-2)" en "Woongebied 3 (WG-3)" voorzien in twee onder een kap woningen, vrijstaande woningen, waterwoningen, grondgebonden woningen en appartementengebouwen. Volgens de plantoelichting bedraagt de bebouwingsdichtheid in het plangebied 5 woningen per hectare. De raad heeft ten aanzien van de exclusiviteit van het plan gesteld dat de exclusiviteit niet uitsluitend is gelegen in de bebouwingsdichtheid, maar in de lage bebouwingsdichtheid ten opzichte van de bestaande stedelijke gebieden tezamen met natuurontwikkeling. [appellanten] hebben dit niet betwist. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene bebouwingsdichtheid ruimtelijk aanvaardbaar is.
2.9.4. Het betoog van [appellanten] dat de maximaal toegestane bouwhoogte van de appartementengebouwen niet passend is in het plangebied, faalt. Hierbij wordt van belang geacht dat in het plangebied diverse functies gecombineerd gaan worden. Voorts wordt in aanmerking genomen dat in de stedenbouwkundige opzet is uitgegaan van verschillende deelgebieden. Het deelgebied Lusthof, waaraan onder meer de bestemming "Woongebied 3 (WG-3)" is toegekend, zal volgens de plantoelichting ingericht gaan worden als woonpark. Tevens staat in de plantoelichting dat de gebouwen in Lusthof afwisselend kunnen zijn qua typologie en verschijningsvorm. Het college heeft, gelet op de variërende bouwhoogten, kunnen instemmen met de keuze van de raad voor de maximale toegestane bouwhoogte van 17 meter.
Voor zover [appellanten] stellen dat hun woongenot wordt aangetast door de voorziene appartementengebouwen, overweegt de Afdeling dat enige verslechtering van het woon- en leefklimaat in de vorm van beperking van het bestaande vrije uitzicht niet valt uit te sluiten. In dit verband merkt de Afdeling echter op dat geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat. Gelet hierop alsmede op de in het plan opgenomen groenvoorziening tussen de bestemming "Woongebied 3 (WG-3)" en het perceel [locatie], heeft het college bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de realisering van de woningen dan aan het belang van [appellanten] bij behoud van de huidige situatie.
2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Water" ter plaatse van de versmalling ten noordoosten van het perceel [locatie] is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, goedkeuring te onthouden aan voormeld plandeel. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.11. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Het verzoek van [appellanten] tot vergoeding van de kosten van een deskundigenrapport komt niet voor inwilliging in aanmerking, omdat dit rapport alleen betrekking heeft op een beroepsonderdeel dat niet slaagt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 9 december 2008, kenmerk 2008-69986, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Water (WA)" voor zover het de versmalling ten noordoosten van het perceel [locatie] betreft;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II genoemde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 december 2008 voor zover het betreft het onder II genoemde plandeel;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Langeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010