200904351/1/R3.
Datum uitspraak: 20 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [plaats],
de raad van de gemeente Nunspeet,
verweerder.
Bij besluit van 23 april 2009 heeft de raad van de gemeente Nunspeet (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Nunspeet-Oost 1997 (perceel F.A. Molijnlaan 152 en Boterdijk 3)" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2009, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbenden] een nadere uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, en de raad, vertegenwoordigd door A. Kleine Staarman, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] als partij gehoord.
2.1. Met het plan wordt de bestemming van het perceel F.A. Molijnlaan 152 en Boterdijk 3 in Nunspeet van 'Maatschappelijke voorzieningen' gewijzigd in 'Wonen'. Daarbij wordt de bestemming en het gebruik van de woning als dienstwoning gewijzigd in burgerwoning en wordt tevens de bouw van een vrijstaande woning met bijgebouw(en) mogelijk gemaakt in plaats van een (huisartsen)praktijkruimte.
2.2. [appellant] vreest dat ten behoeve van de te realiseren woning op het perceel drie bomen en beplanting zullen verdwijnen, hetgeen een aantasting van zijn privacy met zich brengt. Hij betoogt in dit kader dat ten onrechte op de plankaart voor de desbetreffende bomen geen aanduiding "te handhaven bomen" is opgenomen. Dit betekent naar zijn mening dat de op het perceel aanwezige bomen, drie monumentale beuken, mogen worden gekapt. Hij stelt verder dat uit het van toepassing verklaren van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan Nunspeet-Oost, blijkt dat de raad heeft beoogd waardevolle bomen te handhaven. Nu op het perceel geen enkele boom als "te handhaven boom" is aangemerkt, is het van toepassing verklaren van deze bepaling zinledig, aldus [appellant].
In de tweede plaats betwist [appellant] het uitgangspunt van de raad dat de dienstwoning en de praktijkruimte niet langer als zodanig dienst zouden kunnen doen, omdat naar objectieve maatstaven beoordeeld nog altijd behoefte is aan praktijkruimte. [appellant] heeft in dit verband er op gewezen dat recent een verbouwing en een uitbreiding van een tandartsenpraktijkruimte ten koste van de woonfunctie binnen een afstand van 150 meter van de onderhavige locatie heeft plaatsgevonden.
2.2.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het aanduiden van de door [appellant] bedoelde bomen niet noodzakelijk is. De raad wijst er in dit verband op dat voor het kappen van de bomen een kapvergunning nodig is. Voor het verkrijgen van deze vergunning dient een afzonderlijke procedure te worden gevolgd, waar [appellant] rechtsmiddelen tegen kan aanwenden.
Met betrekking tot de objectieve noodzaak voor dit plan heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het niet in de rede ligt dat er nog vraag is naar medische praktijkruimte, aangezien de huidige huisartsenpraktijk is verplaatst naar een zorgcentrum. Verder betoogt de raad dat de door [appellant] bedoelde praktijkruimte niet vergelijkbaar is met de praktijkruimte die nodig is voor een tandartsenpraktijk.
2.2.2. Ingevolge artikel 2 van de planregels zijn, voor zover hier van belang, de regels van het bestemmingsplan Nunspeet-Oost 1997, zoals deze zijn vastgesteld door de raad bij besluit van 19 februari 1998 (hierna: het bestemmingsplan Nunspeet-Oost), van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk II, artikel 4, eerste lid, van het bestemmingsplan Nunspeet-Oost bepaalt:
De op de plankaart als "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor:
b. instandhouding van waardevolle bomen ter hoogte van de op de plankaart voorkomende aanduiding "te handhaven bomen".
2.2.3. De door [appellant] bedoelde bomen zijn op de plankaart niet als "te handhaven bomen" aangeduid. Ter zitting is gebleken dat deze bomen niet binnen het bouwblok van de te realiseren woning staan. Ter zitting is verder door [belanghebbende] en de raad bevestigd dat de bomen niet gekapt hoeven te worden om de bouw van de woning mogelijk te maken. Evenmin is aannemelijk geworden dat door de realisatie van de woning de bomen zodanig worden beschadigd dat zij zullen moeten worden gekapt. De raad heeft verder verklaard, hetgeen ook door [belanghebbende] is beaamd, dat het zeker de bedoeling is de bomen te behouden, aangezien ze deel uitmaken van een rij bomen die zich ook buiten het perceel uitstrekt. Voorts overweegt de Afdeling dat de door [appellant] gewenste zekerheid, namelijk dat de bomen niet worden gekapt, niet kan worden bereikt met de aanduiding "te handhaven bomen" aangezien deze aanduiding niet met zich brengt dat de bomen niet mogen worden gekapt. Voor de kap is in dat geval alleen een aanlegvergunning nodig naast een kapvergunning. De raad heeft zich dan ook gelet op het voorgaande in redelijkheid op standpunt kunnen stellen dat de bomen niet als "te handhaven bomen" behoefden te worden aangeduid.
Met betrekking tot de objectieve noodzaak voor het plan overweegt de Afdeling dat ter zitting door [belanghebbende] naar voren is gebracht dat de praktijkruimte in haar huidige omvang en staat van onderhoud, niet meer voor een (huisartsen)praktijkruimte kan worden gebruikt. Dit is door [appellant] niet bestreden. Verder heeft de raad aannemelijk gemaakt dat door de concentratie van huisartsenpraktijken in het zorgcentrum geen behoefte meer bestaat aan praktijkruimte op de onderhavige locatie.
Gelet op het voorgaande en gezien de grootte van het totale perceel bestaan er naar het oordeel van de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad de grenzen van de hem toekomende beleidsvrijheid heeft overschreden door in het plan de realisatie van een vrijstaande woning met bijgebouw(en) mogelijk te maken.
2.2.4. [appellant] heeft voor zijn overige gronden in zijn beroepschrift verwezen naar hetgeen hij als zienswijze naar voren heeft gebracht. In het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de zienswijze onjuist zou zijn.
2.2.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Helvoort
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010