200900125/1/M1.
Datum uitspraak: 20 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [plaats],
4. [appellanten sub 4], beiden wonend te [plaats],
5. [appellanten sub 5], beiden wonend te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 19 november 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Betonmortelbedrijven Cementbouw B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het vervaardigen van betonmortel, gelegen aan de Bennebroekerdijk 218 te Cruquius, gemeente Haarlemmermeer. Dit besluit is op 5 december 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2009, [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2009, en [appellanten sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 3 februari 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2009, waar [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3], allen vertegenwoordigd door mr. C.F.J.M. Nelemans, advocaat te Nieuw Vennep, en het college vertegenwoordigd door mr. R.T. de Grunt, H.J. Janssen en A.M. Westerbeek, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is Betonmortelbedrijven Cementbouw B.V. vertegenwoordigd door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, ing. H. Wijnmaalen, deskundige, en ing. R.H. van Berkel, ter zitting als partij gehoord.
2.1. Ter zitting hebben [appellanten sub1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] de beroepsgrond inzake de bevoegdheid van het college ingetrokken.
2.2. [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] hebben eerst in hun zienswijze op het deskundigenbericht gronden aangevoerd met betrekking tot stofhinder. In dit stadium van de procedure is dit, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat deze gronden daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep.
2.3. [appellanten sub 5] betogen dat zij geen inspraak hebben gehad in de procedure tot vergunningverlening.
2.3.1. Ingevolge de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage en kunnen belanghebbenden zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren brengen. Aldus is [appellanten sub 5] gelegenheid tot inspraak gegeven, zodat het betoog feitelijke grondslag mist.
2.4. [appellanten sub 5] en [appellanten sub 4] betogen dat ten onrechte een revisievergunning is aangevraagd en verleend aangezien de voorheen op deze locatie gevestigde betonwarenfabriek is beëindigd en er thans een nieuw en veel grootschaliger bedrijf, een betonmortelcentrale, wordt opgericht.
2.4.1. Bij besluit van 16 augustus 1994 is een revisievergunning verleend voor een betonmortelcentrale op het perceel Bennebroekerdijk 218 te Cruquius. Niet is gebleken dat dit besluit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet langer in werking was. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 juli 2006, in zaak nr.
200507035/1, verzet het stelsel van de Wet milieubeheer zich er niet tegen dat, indien voor een inrichting een vergunning is verleend en de aangevraagde wijzigingen zodanig zijn dat dientengevolge een nieuwe inrichting dan wel een inrichting van een geheel andere aard tot stand komt, in een dergelijke situatie in plaats van een oprichtingsvergunning een revisievergunning wordt verleend.
Het college heeft voor de wijziging van de productie van betonwaren in betonmortel, de wijziging in de capaciteit en de daarmee gepaard gaande aanpassingen in de bedrijfsvoering dan ook een revisievergunning mogen verlenen. De door [appellanten sub 5] gestelde omstandigheid dat de eerdere bedrijfsvoering al was beëindigd, maakt dit niet anders.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.6. [appellanten sub 5] voeren aan dat het college de verleende vergunning had moeten weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan. Daarnaast voeren zij aan dat het bestemmingsplan sterk is verouderd en aanpassing behoeft.
2.6.1. Artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling bij wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 297) met terugwerkende kracht tot 1 juli 2008 is gewijzigd, bepaalt, voor zover hier van belang, dat de vergunning tevens kan worden geweigerd ingeval door verlening van de vergunning strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.6.2. Op het bedrijventerrein is het bestemmingsplan Cruquius 1969 van toepassing. Dit bestemmingsplan is weliswaar gedateerd, maar dit laat onverlet dat het nog steeds verbindende kracht heeft. In het bestemmingsplan is opgenomen dat aan het perceel Bennebroekerdijk 218 de bestemming Handel en Nijverheid I is toegekend. Het college stelt zich op het standpunt dat een betonmortelcentrale behoort tot deze categorie. Het deskundigenbericht onderschrijft dit standpunt van het college. Van strijdigheid met het bestemmingsplan is niet gebleken, zodat aan het college in zoverre geen bevoegdheid toekwam de vergunning krachtens artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.
Hetgeen [appellanten sub 5] aanvoeren omtrent de noodzaak tot aanpassing van het bestemmingsplan heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.7. [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] stellen dat moet worden betwijfeld of aan de wettelijk gestelde grenswaarden met betrekking tot luchtkwaliteit kan worden voldaan. In dit verband voeren [appellanten sub 1] , [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aan dat de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de luchtkwaliteit onjuist zijn vastgesteld, omdat in de berekening van de luchtkwaliteit in het rapport van WNP van 3 januari 2008 (hierna: het luchtkwaliteitsrapport) een te klein aantal vervoersbewegingen is betrokken. [appellanten sub 5] voeren aan dat ten onrechte een zeezoutcorrectie is toegepast. Voorts voeren [appellanten sub 4] aan dat zij zich zorgen maken over de uitstoot van CO2.
2.7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het aantal vervoersbewegingen door [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] wordt verward met het aantal vrachtauto's en dat de berekeningen van de luchtkwaliteit zijn gebaseerd op een representatief aantal vervoersbewegingen. Uit het luchtkwaliteitsrapport blijkt volgens het college dat kan worden voldaan aan de wettelijk gestelde grenswaarden.
2.7.2. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen uitoefenen in gevallen waarin bij de uitoefening aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Ingevolge artikel 5.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer worden bij het vaststellen van het kwaliteitsniveau met betrekking tot de in bijlage 2 genoemde stoffen, als concentraties van verontreinigende stoffen in beschouwing genomen: stoffen, die direct of indirect door de mens in de lucht worden gebracht en die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van de mens of het milieu in zijn geheel.
Ingevolge voorschrift 2.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor stikstofdioxide de volgende grenswaarden voor bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 200 microgram per m³ als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en
b. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Ingevolge artikel 35, zesde lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (hierna: de Regeling) wordt voor de toepassing van artikel 5.19, tweede lid, van de wet, ten aanzien van zeezout gebruik gemaakt van de procedure zoals beschreven in bijlage 4.
In bijlage 4 behorende bij de Regeling is per gemeente vermeld met welke getalswaarde de op de gebruikelijke wijze bepaalde jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gecorrigeerd dient te worden, om tot een voor zeezout gecorrigeerde jaargemiddelde waarde te komen. In die bijlage is voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie vermeld dat, uitgaande van de niet voor zeezout gecorrigeerde jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10), het voor zeezout gecorrigeerde aantal overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde van 50 microgram per m3 wordt verkregen, door het op de gebruikelijke wijze bepaalde aantal overschrijdingsdagen met zes dagen te verminderen.
2.7.3. In het luchtkwaliteitsrapport wordt uitgegaan van 40 maal aankomst- en vertrek van truckmixers en 3,7 maal aankomst- en vertrek van bulkwagens met cement per dag. De immissiebijdrage vanwege het vrachtverkeer is gebaseerd op een etmaalintensiteit van 87 vrachtauto's per dag. Volgens het luchtkwaliteitsrapport bedraagt de voor 2008 berekende jaargemiddelde bijdrage van het vrachtverkeer van en naar de inrichting op een afstand van 5 m uit de rand van de Bennebroekerdijk, 0,1 μg/m3 voor PM10 en 0,8 μg/m3 voor NO2. Voorts volgt uit het luchtkwaliteitsrapport dat aan de in voorschrift 2.1 en voorschrift 4.1 van bijlage 2 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden ruimschoots kan worden voldaan.
Het deskundigenbericht vermeldt dat in het luchtkwaliteitsrapport is uitgegaan van te weinig vervoersbewegingen. In vergelijking met de aanvraag zijn volgens het deskundigenbericht 64,6 vervoersbewegingen bestaande uit 24,6 vrachtwagenbewegingen en 40 autobewegingen per dag, niet meegenomen in de berekende jaargemiddelde bijdrage van het verkeer. De extra in aanmerking te nemen vervoersbewegingen hebben volgens het deskundigenbericht echter een zodanig klein effect op de verslechtering van de luchtkwaliteit dat deze er niet toe zullen leiden dat de wettelijk gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden overschreden.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 8 april 2009, in zaak nr.
200802437/1/M2, is het hanteren van de zeezoutcorrectie niet in strijd met de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht (Richtlijn 1999/30/EG). Overigens wordt in het deskundigenbericht vermeld dat, ook als de zeezoutcorrectie achterwege zou zijn gelaten, nog steeds kan worden voldaan aan de in voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college er ten onrechte van zou zijn uitgegaan dat aan de wettelijk gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit kan worden voldaan.
Ten aanzien van de uitstoot van CO2 wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat alleen CO2 vrijkomt als gevolg van de inzet van verbrandingsmotoren, zoals bij de kraan, truckmixers en overige vrachtwagens, hetgeen volgens het deskundigenbericht geen belangrijke CO2 bronnen zijn. Deze conclusie in het deskundigenbericht komt de Afdeling niet onjuist voor. Het college heeft zich dan ook naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare uitstoot van CO2. Voor zover [appellanten sub 4] stellen dat zij in verband met hun gezondheid bijzonder gevoelig zijn voor de uitstoot van CO2, hoeft het college bovendien in het kader van de procedure tot vergunningverlening daarmee geen rekening te houden.
Deze beroepsgronden falen.
2.8. [appellant sub 3] betoogt dat het college ten onrechte een aantal in de Nederlandse emissierichtlijnen lucht (Infomil; hierna: de NeR) genoemde maatregelen ter voorkoming van verspreiding van stof niet heeft verbonden aan de vergunning. In dit verband noemt hij het bevochtigen van goederen behorend tot stuifklasse S4 met een doelmatig werkende watersproei-installatie, het gebruiken van doelmatige windreductieschermen bij het verladen van goederen behorend tot stuifklasse S4, het opnemen van de eis dat de vullingsgraad van de trechter niet meer dan 85% mag bedragen en het opnemen van de voorwaarde dat de grijper pas onder de rand van de storttrechter mag worden geopend. Voorts betoogt [appellant sub 3] dat het college ten aanzien van de norm in voorschrift 2.2.2 onvoldoende heeft onderzocht of pas bij een waarneembare stofverspreiding van 2 meter of meer verspreiding buiten de inrichting zal plaatsvinden.
2.8.1. Ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder heeft het college in bijlage 2 van het bestreden besluit de voorschriften 2.1.1 tot en met 2.2.4 aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 2.2.1 is bepaald dat het tegengaan van stofverspreiding van opslag en activiteiten in de buitenlucht moet plaatsvinden door bijvoorbeeld bevochtigen, afdekken, afzuigen, afschermen, aanpassen storthoogte, aanbrengen van voldoende (hoge) keerwanden en het aanpassen van de stortsnelheid.
In voorschrift 2.2.2 is bepaald dat handelingen met stoffen die leiden tot een visueel waarneembare stofverspreiding over een afstand van meer dan 2 meter van de bron niet mogen worden uitgevoerd.
In voorschrift 2.2.4 is bepaald dat de cementsilo's niet meer gevuld mogen worden dan 95% en dat ze moeten zijn voorzien van een alarmering die bij een vullinggraad van 95% een nabij het vulpunt akoestisch of visueel waarneembaar alarm in werking laat treden.
2.8.2. Voor de beoordeling van stofhinder heeft het college rekening gehouden met paragraaf 3.8.1 van de NeR. Niet in geschil is dat het cement, zand en grind dat binnen de inrichting wordt op- en overgeslagen behoort tot onderscheidenlijk de in de NeR genoemde stuifgevoeligheidsklassen S1, S4 en S5.
In paragraaf 3.8.1 van de NeR worden maatregelen genoemd om stofverspreiding bij de opslag en het transport alsmede het laden en lossen van stuifgevoelige goederen te voorkomen. Onder meer wordt vermeld dat goederen behorend tot de stuifklasse S4 en S5 buiten mogen worden opgeslagen mits de berg door besproeiing vochtig wordt gehouden. Verder worden maatregelen genoemd om diffuse stofemissie bij het verladen van producten door middel van storttrechters te beperken, waaronder de maatregel dat bevochtigbare goederen (klasse S4) indien mogelijk dienen te worden bevochtigd met behulp van een doelmatig werkende watersproei-installatie. Voorts worden maatregelen genoemd ter beperking van stofemissie ten gevolge van het laden en lossen van stuifgevoelige goederen met behulp van grijpers.
2.8.3. Ter zitting heeft het college het standpunt van [appellant sub 3] onderschreven dat ten onrechte niet is bepaald dat binnen de inrichting een doelmatige watersproei-installatie moet worden toegepast. Het bestreden besluit is, voor zover hieraan geen voorschrift is verbonden omtrent het toepassen van een doelmatige watersproei-installatie, in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat vereist dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
Verder heeft het college zich ter zitting op het standpunt gesteld dat voorschrift 2.2.2 onvoldoende bescherming biedt en aanpassing behoeft, omdat het op zichzelf niet kan voorkomen dat stofverspreiding buiten de inrichting plaatsvindt. Het bestreden besluit is, wat voorschrift 2.2.2 betreft, in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat vereist dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
In paragraaf 3.8.1 van de NeR wordt ten aanzien van het laden en lossen van stuifgevoelige goederen met behulp van grijpers vermeld dat de grijper tijdens het lossen pas mag worden geopend nadat deze onder de rand van de storttrechter, dan wel onder de rand van de winschermen is gezakt. In voorschrift 2.1.2 is, voor zover van belang, bepaald dat de grijper pas mag worden geopend nadat deze onder de rand van de storttrechter of onder de rand van het windscherm is. De vergunning voorziet derhalve in de door [appellant sub 3] verlangde maatregel dat de grijper pas onder de rand van de storttrechter mag worden geopend. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat bij het verladen van producten door middel van storttrechters geen windreductieschermen zijn voorgeschreven, wordt in het deskundigenbericht gesteld dat met het openen van de grijper onder de rand van de storttrechter hetzelfde effect wordt bereikt. Wat het betoog van [appellant sub 3] over de vullinggraad betreft, wordt in het deskundigenbericht vermeld dat bij het openen van de grijper onder de rand de trechter niet tot de rand kan worden gevuld, waarmee hetzelfde effect wordt bereikt als wordt beoogd met het beperken van de vullinggraad. Deze conclusie komt de Afdeling niet onjuist voor, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften in zoverre toereikend zijn.
De beroepsgronden treffen doel voor zover aan de vergunning geen voorschrift is verbonden omtrent het toepassen van een doelmatige watersproei-installatie en voor zover het voorschrift 2.2.2 betreft.
2.9. [appellant sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] betwisten de juistheid van het door WNP opgestelde akoestisch rapport van 24 december 2007 (hierna: het akoestisch rapport). [appellant sub 3] voert daartoe aan dat in het akoestisch rapport ten onrechte is uitgegaan van oude gegevens omtrent de bronsterkte van de geluidbronnen.[appellanten sub 5] voeren daartoe aan dat ten onrechte geen nulmeting is verricht, geen gecertificeerde software is gebruikt bij de berekening, geen rekening is gehouden met de weerkaatsing van geluid en dat de zonering is achterhaald.
Voorts stellen [appellanten sub 5] en[appellanten sub 4] dat de geluidbelasting vanwege de inrichting, onder meer nu toeleveringsschepen niet en voertuigbewegingen in te geringe mate in het onderzoek zijn betrokken, hoger is dan blijkt uit het akoestisch rapport en zonder maatregelen zoals geluidschermen niet aan de geldende geluidnormen kan worden voldaan.
2.9.1. Het college heeft in hoofdstuk 6 van bijlage 2 van het bestreden besluit voorschriften opgenomen ter voorkoming en beperking van geluidhinder. In voorschrift 6.1.2 en voorschrift 6.1.3 heeft het college grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (Lar,lt) en het maximale geluidniveau (LAmax) voor de representatieve bedrijfssituatie. In voorschrift 6.2.1 en 6.2.2 heeft het college grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau voor incidentele situaties.
2.9.2. Het college heeft het akoestisch rapport gehanteerd bij de beoordeling. Het akoestisch rapport maakt volgens het dictum van het bestreden besluit deel uit van de vergunning, met uitzondering van de daarin opgenomen bronsterktes. De bronsterktes in het akoestisch rapport zijn geprognosticeerd op basis van geluidmetingen die bij andere betonmortelbedrijven van Betonmortelbedrijven Cementbouw B.V. zijn uitgevoerd.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] omtrent de bronsterktes wordt in het deskundigenbericht gesteld dat de gehanteerde bronsterktes zijn gebaseerd op metingen in de jaren 2000 tot en met 2007 en niet onrealistisch zijn, zodat deze konden worden gehanteerd in de berekening van de geluidbelasting.
Ten aanzien van hetgeen [appellanten sub 5] aanvoeren met betrekking tot het akoestisch rapport vermeldt het deskundigenbericht het volgende. Het doen van een nulmeting dient bij geluid geen doel, aangezien de geluidbelasting van de aangevraagde activiteiten dient te worden getoetst aan - in het onderhavige geval - de zonegrenswaarde en de maximaal toelaatbare geluidbelastingen (hierna: MTG-waarden). Het gebruikte rekenprogramma is gebaseerd op de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999. Certificering is geen vereiste. Verder wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat de weerkaatsing van het geluid, anders dan [appellanten sub 5] aanvoeren, wel degelijk is meegenomen in de berekeningen in het akoestisch rapport.
Niet is gebleken dat de conclusies in het deskundigenbericht in zoverre onjuist zijn. In hetgeen [appellant sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het akoestisch rapport. De voor de aangevraagde activiteiten berekende geluidniveaus in het akoestisch rapport zijn als grenswaarden opgenomen in de voorschriften 6.1.2, 6.1.3, 6.2.1 en 6.2.2 van het bestreden besluit.
Voor zover [appellanten sub 5] en [appellanten sub 4] betogen dat de geluidbelasting vanwege toeleveringsschepen en voertuigbewegingen niet dan wel in te geringe mate in het akoestisch onderzoek zijn betrokken, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraken van 13 oktober 1997, in zaak no. E03.96.0906 (AB 1998, 29), en 10 januari 2007, in zaak nr. 200601869/1, behoeft de geluidimmissie vanwege verkeersbewegingen op een openbare weg dan wel op een vaarweg (op of buiten het industrieterrein) van en naar een inrichting op een gezoneerd industrieterrein, niet te worden getoetst aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden. Wanneer dit wel zou gebeuren, zou het speciale regime van de Wet geluidhinder, dat er onder meer van uitgaat dat een verruiming van de geluidruimte van de verkeersbewegingen op de openbare weg is toegestaan, worden doorkruist. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek in zoverre ondeugdelijk is. De inrichting is gelegen op het industrieterrein Cruquius waaromheen bij zonebesluit van 1990 krachtens de Wet geluidhinder een geluidzone is vastgesteld. Voor zover [appellanten sub 5] hebben aangevoerd dat de zonering is achterhaald, overweegt de Afdeling dat het zonebesluit van 1990 in deze procedure niet ter beoordeling staat.
Gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling geen grond om er van uit te gaan dat, met de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de zonegrenswaarde en de MTG-waarden zullen worden overschreden.
Voorts heeft het college, nu de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau zijn gebaseerd op berekende geluidbelasting van de inrichting, het aannemelijk mogen achten dat deze geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.
Deze beroepsgronden falen.
2.10. [appellant sub 3] betoogt dat het bestreden besluit onvoldoende bescherming biedt tegen piekgeluiden, doordat te gemakkelijk de desbetreffende streefwaarden zijn losgelaten.
2.10.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de streefwaarden in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) voor het maximale geluidniveau weliswaar worden overschreden, maar dat dit is toegestaan, aangezien bij geluidgevoelige bestemmingen het maximale geluidniveau niet wordt overschreden en geen technische of organisatorische maatregelen mogelijk zijn.
2.10.2. De in de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau ter plaatse van woningen zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.11. [appellant sub 3], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] kunnen zich er niet mee verenigen dat op grond van voorschrift 6.2.3, twaalf maal per jaar een uitzondering kan worden gemaakt op de voorgeschreven geluidgrenswaarden. Zij voeren aan dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of de geluidniveaus op een andere manier kunnen worden beperkt.
2.11.1. Ingevolge voorschrift 6.2.3 mogen de in voorschrift 6.2.1 genoemde activiteiten per jaar maximaal twaalf keer plaatsvinden, waarbij de activiteiten de gehele avond en nacht mogen duren. Per keer gaat het om een aaneengesloten periode van maximaal een etmaal.
2.11.2. Het college heeft, wat de uitzonderingsregeling in voorschrift 6.2.3 betreft, bij de invulling van zijn beoordelingsvrijheid aansluiting gezocht bij paragraaf 5.3 van de Handreiking. In deze paragraaf wordt onder meer gesteld dat in de jurisprudentie inmiddels regelmatig is geaccepteerd dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is daarbij dat het per keer steeds gaat om een aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.
Gebleken is dat het voor continue betonstortingen ten behoeve van grote infrastructurele projecten gedurende maximaal 12 maal per jaar nodig is dat in de avond- en nachtperiode wordt gewerkt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij deze incidentele gebeurtenissen niet de gehele inrichting in werking is. Ter beperking van de geluidhinder in deze incidentele bedrijfssituaties heeft het college in de voorschriften 6.2.1 en 6.2.2 grenswaarden gesteld. Het is de Afdeling aannemelijk geworden dat de geluidbelasting in deze incidentele bedrijfssituaties niet verder kan worden beperkt door het treffen van geluidreducerende maatregelen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college, gezien het door hem gehanteerde beoordelingskader, de voorschriften 6.2.1 en 6.2.2 niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
2.12. [appellanten sub 5] voeren aan dat ten onrechte vergunning is verleend voor de periode 05:30 uur tot en met 19:00 uur. Dit sluit volgens [appellanten sub 5] niet aan bij die van de andere bedrijven op het gezoneerde industrieterrein.
2.12.1. Voor zover [appellanten sub 5] stellen dat met het oog op het voorkomen van geluidhinder de werktijden van de inrichting zouden moeten aansluiten bij die van andere bedrijven op het gezoneerde industrieterrein, overweegt de Afdeling dat op grondslag van de aanvraag dient te worden beoordeeld of voor de in die aanvraag opgenomen bedrijfsvoering vergunning kan worden verleend. In het onderhavige geval zijn de werktijden van 05:30 uur tot en met 19:00 uur opgenomen in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu de activiteiten zoals aangevraagd niet leiden tot overschrijding van de zonegrenswaarde en MTG-waarden, een beperking van de werktijden niet nodig is.
2.13. [appellanten sub 5] voeren aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar trillinghinder afkomstig van aan- en afrijdende vrachtwagens.
2.13.1. Uit het deskundigenbericht volgt dat zich vanaf de in-/uitrit aan de Bennebroekerdijk geen woningen bevinden tot op een afstand van 150 meter van de in-/uitrit. Na die afstand kan het verkeer worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Gelet op de maximum snelheid van 60 km/uur, de goede wegkwaliteit en de afstand van ongeveer 150 meter tot de woning van [appellanten sub 5], die aan de overkant van de Ringvaart is gelegen, is volgens het deskundigenbericht geen trillinghinder of schade aan woningen te verwachten. Deze conclusie komt de Afdeling niet onjuist voor. Onder deze omstandigheden heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat een onderzoek naar trillinghinder achterwege kon blijven.
2.14. [appellanten sub 5] voeren aan schade te lijden vanwege waardedaling van hun woning.
Deze grond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds hierom.
Belemmering van het verkeer en verkeersonveilige situatie
2.15. [appellanten sub 5] betogen dat een toename van het verkeer door de komst van de nieuwe betonmortelcentrale leidt tot belemmeringen van het verkeer en verkeersonveilige situaties. Er hadden volgens [appellanten sub 5] op de Bennebroekerdijk verkeersdrempels en waarschuwingsborden geplaatst moeten worden.
2.15.1. De Afdeling stelt voorop dat de wegenverkeerswetgeving het primaire toetsingskader biedt voor belemmeringen van het verkeer. Daarnaast blijft er in het kader van verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets.
In hetgeen [appellanten sub 5] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vervoersbewegingen van en naar de inrichting niet zodanige gevolgen voor de doorstroming van het overige verkeer met zich brengen dat het college in aanvulling op eventuele maatregelen krachtens de wegenverkeerswetgeving in het kader van de onderhavige vergunning nadere voorschriften had moeten stellen.
Voor zover [appellanten sub 5] aanvoeren dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving, overweegt de Afdeling dat dit geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.
Deze beroepsgronden falen.
2.16. Het beroep van [appellant sub 3] is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 19 november 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover hieraan geen voorschrift is verbonden omtrent het toepassen van een doelmatige watersproei-installatie en voor zover het voorschrift 2.2.2 betreft. Met inachtneming van het verhandelde ter zitting zal de Afdeling op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd. Het beroep van [appellant sub 3] is voor het overige ongegrond. De beroepen van [appellanten sub 1] , [appellant sub 2], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] zijn ongegrond.
2.17. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 3] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 1], [appellant sub 2]j, [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 3] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 19 november 2008, kenmerk 2008-67632, voor zover hieraan geen voorschrift is verbonden omtrent het toepassen van een doelmatige watersproei-installatie en voor zover het voorschrift 2.2.2 betreft;
III. bepaalt dat de volgende voorschriften aan de vergunning van 19 november 2008 worden verbonden:
Handelingen met stoffen die leiden tot een visueel waarneembare stofverspreiding over een afstand van meer dan 2 meter van de bron of leiden tot stofverspreiding buiten de inrichting worden niet uitgevoerd.
Stofverspreiding afkomstig van de opslag van en handelingen met grondstoffen in de stuifklasse S4 van de NeR in de buitenlucht, dient te worden voorkomen door middel van een doelmatige watersproei-installatie of een hiermee ter voorkoming van stofverspreiding vergelijkbaar ander middel.;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 november 2008 voor zover dit besluit is vernietigd;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 3] voor het overige ongegrond
VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 4] en [appellanten sub 5] ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010