200909511/1/M1 en 200909511/2/M1.
Datum uitspraak: 20 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats], gemeente Hoogezand-Sappemeer,
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer,
verweerder.
Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een pluimveebedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Hoogezand-Sappemeer. Dit besluit is op 29 oktober 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn bij brief van 22 december 2009 aangevuld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben [appellanten] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 5 januari 2010, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. J.M. Smits en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door S. Uitham-Schudde en H. Kussendrager, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de vergunninghouder als belanghebbende gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellanten] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is.
2.2.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer vergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden, belanghebbenden.
Ter zitting is gebleken dat de woning van [appellanten] op een afstand van ongeveer 500 meter van de inrichting is gelegen. Gezien de aard van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten, is aannemelijk dat milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden bij hun woning. De conclusie is dat [appellanten] belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Bij het bestreden besluit is, voor zover thans van belang, vergunning verleend voor een mestverbrandingsinstallatie waarin per jaar maximaal 2.000 ton van binnen de inrichting afkomstige kippenmest wordt verbrand.
2.5. [appellanten] betogen dat de aanvraag om vergunning onvoldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Hiertoe voeren zij aan dat in de aanvraag informatie ontbreekt met betrekking tot de maatregelen of voorzieningen die worden getroffen om zich te ontdoen van het bedrijfsafvalwater uit de gaswasser. Voorts voeren zij aan dat uit de aanvraag niet blijkt wat de omvang is van de milieugevolgen die optreden door de emissie van rookgassen uit de mestverbrandingsinstallatie, met name door het ontbreken van verspreidingsberekeningen en gegevens omtrent het debiet van de rookgassen en de schoorsteenhoogte.
2.5.1. Het college heeft ter zitting verklaard dat in de aanvraag informatie ontbreekt over hoe zal worden omgegaan met het bedrijfsafvalwater uit de gaswasser. Uit de aanvraag blijkt niet wat de omvang is van de milieugevolgen vanwege de emissie van rookgassen uit de mestverbrandingsinstallatie. Door het ontbreken van deze gegevens in de aanvraag kon het college in zoverre niet beoordelen welke nadelige gevolgen de inrichting voor het milieu kan veroorzaken. Nu het college dit heeft nagelaten heeft het, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende kennis vergaard omtrent de relevante feiten. De beroepsgrond slaagt.
2.6. [appellanten] voeren tevens aan dat het college bij de beoordeling van de milieugevolgen er ten onrechte van uitgegaan is dat de emissie van ammoniak niet toeneemt.
2.6.1. Het college heeft ter zitting verklaard dat bij nadere beschouwing het in werking zijn van de mestverbrandingsinstallatie een toename van de ammoniakemissie tot gevolg zal hebben. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgrond slaagt.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer van 21 oktober 2009, kenmerk 09-02;
III. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 300,00 (zegge: driehonderd euro) voor de behandeling van het beroep en het verzoek vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. De Hek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2010