ECLI:NL:RVS:2010:BL0693

Raad van State

Datum uitspraak
27 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200905120/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen boete opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had op 12 juni 2009 geoordeeld dat de minister het bezwaar van de wederpartij ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. De minister had op 28 juli 2008 een boete van € 9000,00 opgelegd aan de wederpartij wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet. De minister verklaarde het bezwaar van de wederpartij niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift volgens hem geen gronden bevatte. De rechtbank oordeelde echter dat de wederpartij de gronden van haar bezwaar tijdig had ingediend per fax op 10 oktober 2008, wat de minister niet kon ontkennen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 december 2009 behandeld. De minister betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de gronden van bezwaar tijdig waren ingediend en dat hij de ontvangst van de fax op niet ongeloofwaardige wijze had ontkend. De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de verzending van het faxbericht aannemelijk was gemaakt door de wederpartij, en dat de minister onvoldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen.

Uiteindelijk bevestigde de Afdeling de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartij. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften en de noodzaak voor bestuursorganen om hun beslissingen goed te onderbouwen.

Uitspraak

200905120/1/H3.
Datum uitspraak: 27 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 juni 2009 in zaak nr. 08/1143 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2008 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) aan [wederpartij] een boete opgelegd van € 9000,00 wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet.
Bij besluit van 4 november 2008 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 augustus 2009.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 december 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door drs. R.N. Ramsoedh, ambtenaar in dienst van het ministerie, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de minister het bezwaar van [wederpartij] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grondslag dat haar bezwaarschrift geen gronden bevatte, als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister niet onderkend dat [wederpartij] de gronden van haar bezwaar bij faxbericht van 10 oktober 2008 tijdig aan de minister heeft toegezonden. [wederpartij] heeft deze verzending aannemelijk gemaakt door het overleggen van het verzendrapport. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2003 (zaak nr.
200300245/1). De minister is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd de ontvangst van dit faxbericht op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen.
2.2. De minister bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. De rechtbank heeft volgens de minister ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2003. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat [wederpartij] eerst bij het indienen van de aanvullende gronden van haar beroep heeft gesteld dat zij de gronden van het bezwaar per fax op 10 oktober 2008 heeft verzonden, aldus de minister. Hij betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de ontvangst van de fax op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend.
2.3. Dit betoog faalt. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [wederpartij] de verzending van de gronden van haar bezwaar per fax op 10 oktober 2008 aannemelijk heeft gemaakt door het overleggen van een afschrift van het verzendrapport met daarop de mededeling "verzending ok". De rechtbank heeft bij haar oordeel terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2003. Dat in die uitspraak naast verzending per fax ook sprake was van verzending per post is, anders dan de minister heeft betoogd, geen relevant verschil. Evenmin valt de door de minister gestelde relevantie in te zien van de omstandigheid dat [wederpartij] eerst in beroep heeft aangevoerd de gronden per fax op 10 oktober 2008 te hebben verstuurd. Er bestond voor haar immers geen aanleiding dit eerder te doen. De minister heeft geen stukken overgelegd die aanleiding geven te twijfelen aan het oordeel van de rechtbank dat [wederpartij] de verzending van het faxbericht aannemelijk heeft gemaakt. De enkele stelling van de minister dat hij het faxbericht niet heeft ontvangen is hiervoor onvoldoende.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) heft.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. H.G. Lubberdink, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010
512.