200903582/1/H1.
Datum uitspraak: 27 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 april 2009 in zaak nr. 08/1536 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Bij besluiten van 17 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer (hierna: het college) aan [vergunninghouder] respectievelijk vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een kantoor/studio/werkplaats op het perceel [locatie] te Deventer (hierna: het perceel).
Bij besluit van 15 september 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 12 juni en 29 juni 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.W. Bogers en ing. S. Klaver, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], in persoon, als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een bedrijfsgebouw op een bouwperceel dat kleiner is dan 1 ha en een breedte heeft van minder dan 80 m. Voorts is het gebouw aan de zuidzijde van het perceel op de perceelsgrens voorzien.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Bergweide 1969" heeft het perceel de bestemming "Industrieterrein A".
Ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de planvoorschriften moet op gronden met die bestemming de oppervlakte van het bouwperceel tenminste 1 ha bedragen en de bouwperceelbreedte tenminste 80 m zijn. De afstand van de bebouwing tot de bouwperceelgrenzen moet tenminste 3 m bedragen.
Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met voormelde bebouwingsvoorschriften. Om medewerking te kunnen verlenen aan het bouwplan heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling voor het bouwplan verleend.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid geen vrijstelling voor het bouwplan heeft kunnen verlenen. Zij stelt daartoe dat het bouwplan bij haar tot vermindering van uitzicht en lichtinval leidt en aantasting van haar zichtlocatie teweeg brengt. Voorts vreest zij door het bouwplan in haar gebruiks-en bouwmogelijkheden te worden beperkt en stelt zij dat [vergunninghouder] geen zwaarwegend belang heeft bij het vergunnen van het bouwplan, zoals aangevraagd.
2.3.1. Voor zover [appellante] in hoger beroep haar in eerdere instantie aangevoerde gronden slechts heeft herhaald en ingelast, betreft het hoger beroep een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. [appellante] heeft in het hoger beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college, gelet op de betrokken belangen, in redelijkheid geen vrijstelling voor het bouwplan heeft mogen verlenen. Dat het college de belangen van [appellante] niet of onvoldoende bij zijn afweging heeft betrokken, is niet gebleken. Gelet op de afstand van ongeveer 37 m tussen het bouwplan en het bedrijfsgebouw van [appellante] en het hoogteverschil daartussen van ongeveer 1,5 m heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan bij [appellante] niet leidt tot een onevenredige vermindering van uitzicht of een verminderde lichtinval. Zij heeft, gelet op de situering van het bouwplan ten opzichte van het bedrijfsgebouw van [appellante] en gezien voormelde afstand in relatie tot het hoogteverschil, voorts terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat het bouwplan de visuele presentatie van het bedrijfsgebouw van [appellante] schaadt. Niet gebleken is dat als gevolg van het bouwplan de zichtlijnen naar het pand van [appellante] worden aangetast. Voorts is niet gebleken dat de situering van het bouwplan op de perceelsgrens leidt tot een beperking van de bouw- of gebruiksmogelijkheden van [appellante]. Het betoog is op dit punt niet nader onderbouwd.
De rechtbank heeft ook in de enkele omstandigheid dat de tweede bouwlaag van het bouwplan, naar [appellante] stelt, verhuurd wordt aan derden, wat daarvan overigens zij, terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college hierom aan het belang van [vergunninghouder] bij verwezenlijking van het bouwplan minder betekenis had dienen toe te kennen dan aan de gestelde belangen van [appellante].
2.4. Het hoger beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Soede
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010